van zich afwerpend, telkens weer anders en toch telkens hetzelfde, voortdurend een nieuwe figuur, maar altijd gehouden in denzelfden toon en geen enkele beweging, die er mee strijdt. Zoo danst hij door, de heele satrija-dans, totdat hij zich op een teeken van de gamelan plotseling terugtrekt, ’n Nieuwe melodie wordt ingezet, en weldra verschijnt ook een andere speler, ’t Is ’n waardig oud heer, de patih, of rijksbestuurder van Pandji Woeloeng, die Pandji nog als kleinen jongen heeft gekend en hem al die jaren met zijn wijze raadgevingen heeft bijgestaan. Als ook de patih Sokadana Arija Lemboe Djajèngpati is z’n naam zich op de wijze, die we bij Pandji Woeloeng reeds gezien hebben, aan ons heeft voorgesteld, treedt Pandji Woeloeng op hem toe en spreekt hem aan; niet zoo maar gewoon pratend, maar zingend een van die Javaansche tembangs, die evenals de gamelan altijd weemoedig getint, niet nalaten indruk te maken, ook al kan men ze nog niet heelemaal verstaan en aanvoelen, 't Is Pandji Woeloeng hier in het land te eng geworden en hij wil weg, ver weg, naar vreemde landen; is ’t de drang naar avonturen, of ’t verlangen om bij beroemde mannen wijsheid te vergaren, hij weet ’t zelf eigenlijk niet; maar weg moet hij, dat staat bij hem vast. De oude patih hecht zijn goedkeuring aan dit plan, en voor ’t laatst opent hij de sluizen zijner welsprekendheid en doet een milden regen van wijze lessen en vermaningen neerdalen over den aandachtig luisterenden Pandji. Voor alle zekerheid moet Pandji Woeloeng vóór zijn vertrek nog een proeve van zijn kracht leveren, of hij wel bestand zal zijn tegen de groote gevaren, die hem wachten, n Boog, die nog door niemand kon gespannen worden en n ontzaglijke knots, die nog nooit iemand had kunnen hanteeren, liggen daar vóór hem. ’t Zijn heilige erfstukken en vol van wondere krachten. In ’n ommezien echter spant Pandji Woeloeng den boog en wel met zulk een kracht dat de pijl er van breekt; ook de knots neemt hij in zijn handen en zwaait ermee als was het een klein takje. Nu is de patih gerust en met twee volgelingen trekt Pandji de wijde wereld in.

Even later zijn we in n groot bosch, al zijn er dan geen boomen! Als de gamelan ze heeft ingeleid, komt er een rooversbende op; ’n hoofdman Djajapati geheeten en z’n drie helpers. Eerst dansen ze n poosje, veel grover en onafgewerkter natuurlijk