zeide: „Heer, geef mij te eten, want ik heb honger.” Ik gaf haar een kleinigheid, waarvoor ze hartelijk dankte. „Maar Rama, zoo kwam het toen weer, heeft U nu werkelijk niets om mij opnieuw sterk te maken en mijn pijn te verzachten?” Helaas, ik kon aan dit oude versleten vrouwtje geen medicijn meer geven en probeerde nog eens in hare ziel het verlangen op te wekken naar den hemel en bovenal naar den Goeden God.

Doodgaan, dat vond ze heel natuurlijk en scheen ze ook volstrekt niet te vreezen, maar naar den hemel gaan, neen, dat wilde ze niet.

„Maar goed moedertje, waar wil je dan naar toe?”

„Dat weet ik niet. Ze wilde blijkbaar niet naar den hemel, omdat ze heelemaal niet begreep, wat de hemel was.

„Rama, geef mij nu nog een beetje tabak, dan ben ik U dankbaar; en als U weer hier langs komt, breng mij dan wat lemper (Javaansche lekkernij) mee, dat kan ik nog kauwen.”

Met deze woorden kreeg ik mijn congé en kon vertrekken. Sinds ben ik er nog herhaaldelijk geweest en bracht aan het kwijnende, verlaten oudje een kleine versnapering en wat tabak. De vriendschap wordt grooter en grooter, maar toch heb ik het moedertje nog niet zoover kunnen brengen, dat ze na haar dood naar den hemel wil. Bid wat voor dit oudje en zoovele andere arme heidenen, die allerminst een hemel op aarde hebben; hoe jammer, als ze na hun dood ook nog den waren hemel zouden missen.