praat, dan schiet ik je neer. Weet dus, wat je doet. Waar is de Zaporoger?”

„De Zaporoger?” antwoordde Danilo verwonderd. „Het is voor de eerste maal, dat ik dien naam hoor. Ik ken geen Zaporoger.”

„Maak dat aan anderen wijs!” schreeuwde de officier. „Wil je mij doen gelooven, dat je de bandieten niet kent, die je opstoken? Het is, alsof je tegen mij zeidet, dat mijne soldaten hunne opperhoofden niet kennen. Die Zaporoger is in het land, hij is hier binnengegaan; waar is hij ? Beken het dadelijk, of ik steek je nest in brand en laat je er met je vrouw en je kinderen in braden.”

„Mijnheer!” antwoordde Danilo, „ik verzeker u, dat ik nooit heb hooren spreken over dengene, dien ge daar genoemd hebt.”

„Wil je niet spreken? Welnu, het zij zoo! Je zaak is duidelijk!” En zich tot Vorosjilo en Andry Kroek wendende, zeide hij tot hen; „Schurken, je kent dien Zaporoger, dien de drommel hale, zeker ook niet?”

„Ik vraag u wel excuus. Mijnheer!” antwoordde Semene Vorosjilo, die meer dood dan levend scheen, „en ik ...”

„Spreek toch, ezel! ”

„Ik heb hem gezien.”

„Heb je hem gezien en heb je het niet dadelijk gezegd, verrader?”

„Ik durfde het niet doen. Mijnheer! en verder . . . .”

„En verder, kerel?”

„En verder was hij al weg.”

„Waar had je hem gezien?”

„Op de ossenmarkt te Frosny, Mijnheer!

„Wien had hij bij zich?”

„Een grooten hond. Mijnheer! een grooten, zwarten, mooien hond, van echt ras, die tegen iedereen blafte en die . . .”

„Domkop! je bent zelf een hond! Er is geen sprake van den hond, maar van den baas en van de schurken van jou soort. Die Zaporoger was zeker niet alleen, een troep deugnieten volgde hem, niet waar?

„Een troep deugnieten. Mijnheer! Welken troep?”

„Liep er niet een troep mannen en vrouwen achter hem?”

„Ja, Mijnheer! een heele troep. Men duwde elkaar, men schreeuwde.”

„De namen?”