de mijnheer nog zeggen: ~En als u eens heel gauw klaar zou zijn, dan kunt u direct gaan”, ~Jawel, dacht Jo, zeker hce eerder hoe liever”. Maar onmiddellijk bedacht ze toch ook, dat ze niet onredelijk mocht zijn, 't was mijnheer z'n schuld ook niet en zij was de eenigste niet.

Met een wit gezichtje kwam ze op haar kamers aan. Toen de juffrouw 't hoorde, klaagde ze alles bij elkaar. „Wat een tegenslag, och, och, tcch”. Jo zweeg maar. 's Avonds bij haar avondgebed vroeg ze dringend om kracht en uitkomst en vóór ze slapen ging besloot ze morgen aan den dag een advertentie te zetten. Zondags thuis hield ze zich goed, moeder hoefde 't nu nog niet te weten,, misschien kon ze dan later beter schrijven, als ze klaar gekomen was met wat nieuws. Vroolijk vertelde ze van alle grappen, die ze beleefd had; ’t was toch wel leuker, als Jo er was, vonden de broers, 's Maandags begcn ze weer haar werk, rustig, alsof er niets gebeurd was. Waarom zou ze het hier minder goed doen? Werk was werk, of je dat nu hier of ergens anders deed, je geld moest je eerlijk verdienen en je mocht het niemand moeilijk maken.

Op haar advertentie kwam één brief. Ze ging er heen de informaties waren goed geweest hoog boven een smederij, een donker, klein kantoor, 't Salaris was 't zelfde, en 't werk? Ze moest er alles zijn, typiste, jongste bediende en, de juffrouw moest er op rekenen, dat ze zelf de post haalde en wegbracht en als mijnheer op reis was, meest ze overblijven. Toch besliste ze maar in eens, ze kreeg allicht niets beters en ze moest voor zichzelf zcrgen. ’s Avonds dacht ze, dat ze toch O. L. Heer dankbaar mocht zijn om de gegeven uitkomst, al was 't een donkere. Hoeveel mannen en jongens liepen niet zender?

Maar, o, wat leek haar oude kantoor haar de laatste dagen een paradijs. Zoo licht en zoo vroolijk, en wat waren haar collega's toch eigenlijk aardig. Had ze Dien wel eens een kat gevonden? Maar moedig borg ze den laatsten middag haar zaken op. Hartelijk, hoewel wat ernstig, was 't afscheid, 't Was den chef een pak van ’t hart, dat juffrouw Jo 't zóó opnam, 't Speet hem erg, maar de nood dwong, 's Avonds ging er een brief naar huis: Moeder, ik ben bij Reekers weg, maar ik ga Maandag naar een ijzerhandel, Smits op de Markt. 1 Is goed en vertrouwd, en ik verdien er geen cent minder. Wat een reuzenbof, hé?

's Maandags stapte er een kordaat, frisch figuurtje het donkere kantoor binnen. ~Zoo, juffrouw, durft U 't aan?” vroeg mijnheer Smits. En open en opreent kwam Jo's antwoord. „Ja, mijnheer, we zullen 't maar probeeren, ik waag het er op '.

A. V. d. B.

SNEEUW.

Het valt in losse vlokken

en vlindert voor de ruit,

het danst en draait en dartelt

en lacht ons luidloos uit.

Het stoeit en stuift en stribbelt,

verblindend en verblind.

zoo licht als vogelveertjes

in 't woelen van den wind.

Het fladdert en het flappert,

het huppelt en het hinkt,

het draaft, en dolt en duikelt,

het buitelt en het blinkt

als zilverwitte watjes,

in vroolijk vrije vlucht,

gewaaierd en gewapperd

uit de fluweelen lucht.

Het lijkt een lustig feestje,

dat heel den uchtend duurt,

of alle kind'ren juichend,

de straat zijn opgestuurd.

En wat is moe gedwarreld.

dat schommelt loom omlaag

en legt om alle dingen,

een dichten donzen kraag.

De uitgeschudde boomen,

eerst zwartig, naakt en kaal,

verdwijnen achter waaiers

van zuiv're zilverpraal.

En 't dekt de hooge daken

len iedire vensterbarik,

het vloert de lichte straten,

met kleeden, dik en blank.

Daar schuiven menschj es, wagens

maar niemand die hen. hoort:

in weeke witte watten

wordt elk geluid gesmoord.

En 't valt in losse vlokken,

en 't vlindert voor de ruit,

en vlakt de vale wereld

met witte vegen uit.

HERMAN LIJSEN