» * ” mäggw: \ we g „ W ïäíaìä ìwxaíg * a íâûìtflà _
V oorwoord.
Wat ik hier ga vertellen is een ware geschiedenis. Mijn vader heeft den held van dit verhaal, die een tiental jaren ouder was dan hij, goed gekend en vóór mij liggen zijn vergeelde brieven, waarvan de meeste in ’t Engelsch zijn geschreven, want hij sprak en schreef de taal van zijn aangenomen vaderland het liefst. Zijn geschiedenis bleef mij altijd in de herinnering hangen als een maai verhaal en ik wil dit nu vertellen, nu bijna al de personen, die er in mede speelden, reeds lang dood zijn.
EERSTE HOOFDSTUK,
Een nachtelijk bezoek.
Regen en sneeuw, sneeuw en regen! ’n Pikdonkere avond, die op het punt was in een pikdonkeren nacht over te gaan. ’n Weg vol kuilen en plassen. Regen, die in straaltjes van je hoed droop en de zware reisjas tot ’n last van lood scheen te maken.
De eenzame voetganger stond een oogenblik stil om het water af te schudden, maar greep tegelijk naar zijn hoed, die door een Windvlaag bijna werd afgerukt.
Zulk ellendig weer maakte ik nog nooit mee, mom-
pelde hij verdrietig, en die donune conducteur beweerde, dat ik in ’n kwartier de stad zou bereiken. Me dunkt, dat ik al ’n uur onderweg ben. Kan ik een verkeerden weg zijn ingeslagen? Alles is mogelijk bij deze afschuwelijke duisternis.
’n Nieuwe windvlaag deed hem wankelend stilstaan en ’n oogenblik naar adem hijgen en tegelijk hoorde hij den hoefslag van een paard.
’n Beste nacht voor een struikroover, dacht de reiziger, tusschen z’n jas tastende naar ’n wapen, dat hij daar verborgen had, voorzichtigheid kan geen kwaad.
Hij week eenigszins ter zijde, voorzichtig stappend om de ergste poelen te vermijden en wachtte.
De hoefslagen kwamen nader en spoedig zag hij een lichtpunt in de richting, vanwaar hij gekomen was. De ruiter, die in vollen galop naderde, had een lantaarn op zijn borst hangen, daar hij beide handen noodig had om z’n paard in galop te zetten en het tegelijk op den ongelijken en glibberigen weg niet te doen uitglijden. Hij leek zoo weinig op den gevreesden struikroover, dat de wandelaar naar voren sprong en hem toeriep: Vriend, ben ik nog ver van Arnagh?
Het paard deed een zijsprong van schrik. De ruiter riep met booze stem iets terug, dat in ’t gieren van den wind verloren ging en was al heel spoedig in de duisternis verdwenen.
Misschien zag hij mij voor ’n roover aan, mompelde de man verdrietig en worstelde opnieuw verder.
Hij begon zich ongerust te maken. In 1850 waren de landwegen noch goed onderhouden, noch veilig en in zulk een noodweer, alleen, zonder lantaarn verder te gaan, niet wetende waarheen het pad voerde, leek hem bijna onmogelijk. Al verdwaalde hij niet in een poel of moeras, dan zou hij het toch nooit uithouden heel den nacht tegen den storm te Worstelen. Maar hij moest wel vooruit, want teruggaan was al even akelig en gevaarlijk. ’n Oogenblik bleef hij staan, maakte ’n groot kruisteeken en bad. Toen ging hij voort, den duisteren nacht in.
Misschien had hij nog een uur doorgeloopen, toen hij ’n lichtschijn zag. ’t Was niet een stip als een poos geleden, ’t was een schijn, die een deel van den weg tamelijk helder verlichtte en die steeds helderder werd naarmate hij voortging. Er moest daar een huis zijn en ’n huis, waarvan de bewoners nog niet sliepen. Hij ging harder loopen, tot hij tenslotte, zonder het zelf te weten, den Weg langs draafde en tegen het hek van het huis moest leunen, toen hij dat eindelijk bereikte, ’t Was een deftig, ouderwetsch huis, zoover hij kon zien in de vlam van ’n groote ijzeren lantaarn onder de portiek en in het licht van lampen of kaarsen, dat door de ramen der beide verdiepingen scheen.
De beide vleugels van het ijzeren tuinhek stonden wijd open en terwijl de vermoeide man hijgend bij den