Dullens, de groate linnenfabrikant, die Mary’s vader eveneens fabrikant kon redden van den onder- welke al maanden dreigde. Als voorwaarde wenschte Robert Dullens peter te worden van het pasgeboren dochtertje, dat dan ook in zijn geloof, n.l. katholiek, zou worden opgevoed. De ouders namen dit voorstel mest vreugde aan, daar zij weinig aan hun Anglicaanschen godsdienst hechtten.

Door de krachtdadige hulp van mijnheer Dullens kwam de fabriek van Young weer tot bloei. Lang mocht de laatste die voldoening niet beleven, daar hij stierf toen Mary en haar jongere zusje nog zeer jong waren.

Eenige jaren daarop hertrouwde mevrouw Young met den compagnon van haar man: mijnheer Farnell. Ook deze is niet katholiek. Maar toch is Mary, door toedoen van haar peter uitstekend katholiek opgevoed.

Haar kinderjuffrouw, juffrouw Suusje, was katholiek en met haar twaalfde jaar ging zij voor eenige jaren naar een kostschool St. Jozefshuis, dat door zusters bestuurd werd. Daar sloot zij innige vriendschap met Rosa Larry en Betty Limson.

Als Mary voor goed thuis komt is haar peter gestorven. Maar zij ondervindt veel vriendschap van den ouden dokter Bentwood en zijn vrouw. Helaas ontstaan nu thuis moeilijkheden door haar godsdienst, want Mary’s moeder hoopt, dat haar dochter een goed huwelijk zal doen in haar protestantsche kringen en zou daarom het liefst zien, dat Mary niet katholiek bleef.

Na ongeveer vier jaar krijgt Mary bezoek van haar twee ou.de kostschoolvriendinnen. Betty is verloofd met John Larry, Rosa’s broer en Rosa zelf zal binnenkort intreden bij de zusterkens der Armen. Alles is heel anders geloopen, dan zij zich als kostschoolmeisjes hadden voorgesteld.

(Vervólg.)

Daaruit blijkt, dat we geen van drieën deugen voor waarzegster, lachte Rosé. Mary, wat jammer, dat je niet bij ons kon zijn, toen ik afscheid ging nemen in het Sint Jozefshuis. We hebben de zusters wel doen schrikken. Eerst vertelde Betty al kiemend en stotterend....

Niets van aan, ik stotterde heelemaal niet, protesteerde Elisabeth.

Al kleurend en stotterend, hield Rosa vol, dat ze met onzen John ging trouwen. En toen zei moeder Antonie zóó somber: „dat dacht ik wel”, dat ik hardop moest lachen. Later speet het me, want moeder Antonie is toch altijd zoo goed en zorgzaam voor Betty geweest en het was nu eenmaal haar droom, dat ze eenmaal bij de zusters van St. Jozef zou intreden. Maar, kwam Betty ertusschen, ze was ’n beetje met het idee verzoend, toen ze hoorde dat John een

arme dorpsdokter was. Ze kon nu hopen, dat ik een goed en nuttig en werkzaam leven zou krijgen. Weet je, toen ik er den laatsten keer logeerde, had zij den indruk gekregen, dat ik maar ’n erg lichtzinnig poppetje was, dat alleen belangstelling had voor pretjes en japonnetjes.

En toen zei Betty als ’n soort schadevergoeding: maar Rosa wordt zuster, moeder Antonie! En alle zusters riepen tegelijk: je komt toch bij ons. Rosa? En ik, heel benauwd: Nee, eigenlijk niet. ...

Nu, ik kan me voorstellen, dat de zusters ’n beetje teleurgesteld waren in jullie, zei Mary. Maar vertel me eens, Rosé, hoe ben je er eigenlijk toe gekomen bij de zusterkens der Armen te gaan?

Omdat ze zulk een prachtig werk doen! riep Rosé enthousiast.

Wet je, als klein kind vond ik het al heerlijk, wanneer vader mij mee nam naar zieke menschen. En er was altijd zoo’n vaag idee in me, dat ik later heel veel voor zieken en armen zou wllen doen. Hun huizen mooi maken, en lekkere kostjes voor hen koken en vroolijke verhalen aan hen vertellen. Later, in het huishouden, vergat ik dat voornemen zoo’n beetje tot. ... ik met moeder een nichtje ging opzoeken, dat bij de Zusterkens der Armen was. En toen opeens wist ik: hier hoor je thuis, dit is nu, wat je altijd verlangd hebt. Maar toch kon ik niet ineens besluiten, hoor Mary. Het werk op zichzelf vond ik heerlijk, maar er waren ’n heeleboel dingen, waar ik moeilijk overheen kon komen. En het was zoo vreeselijk moeilijk afstand van thuis te doen.

Dat geloof ik, zei Mary, uit je brieven heb ik zoo’n heerlijken indruk van jullie gezin gekregen.

Die indruk is goed; ’t is de allerleifste familie die er bestaat, riep Betty uit.

Stil, jij bent bevooroordeeld!, zei haar toekomstig schoonzusje.

Maar nu heb ik den moed afscheid te nemen, ging zij ernstiger voort, en m’n vroolijkheid neem ik mee om me door de moeilijke uurtjes heen te helpen.

Ik dacht eerst, dat die Zusterkens der Armen niets anders te doen hadden, dan met haar mooie -witte kappen plechtig naast het bed van een zieke te zitten, om dan af en toe zijn kussen eens op te schudden en hem een troostend woordje toe te spreken. Maar Rosé heeft me een ander tafereel van haar werkzaamheden opgehangen!

Weet je, dat ik bij Rosé in de leer ben, Mary? Ik moet haar zieken ovememen, als zij weg is. Ik wil ’n echte goeie dokters-vrouw worden. Zie je me al, Mary?

O ja, ik kan me je best als ’n schat van ’n doktersvrouw voorstellen. Maar vertel mij nu eens een heeleboel over het St Jozefehuis. Ik benijd julhe zoo, dat