haar wat tot rust. Hijgend en bevend knielde ze neer op ’n stoel, vlak voor ’t altaar. Hier bekwam ze even. Truida zou wel geschrokken zijn van dien por! Zou ze mager Heintje ook gezien hebben? Dau zou ze ook wel geschrokken zijn! Foei, wat dat loopen geweest.

Daar piepte de deur Met groote angstoogen keek Stien om en zag het grijnzend gezicht van mager Heintje door de deurkier gluren. Ze vlóóg op van haar stoel en rende naar den anderen hoek van de kapel. Maar Heintje kwam binnen en kwam op haar af. Zijn knokerige voeten tikten luid op den steenen vloer. Heel zijn lichaam rammelde als een versleten fiets en als hij zijn grijnzenden schedel maar even bewoog, kraakte het al. Hij stak zijn grijp-armen naar Stien uit. Maar ze kon er nog net onder door glippen en vloog weer naar buiten. Wéér den landweg over, langs den muur van het Benedictinessenklooster. Daar rende ze weer over ’t groote schaduwige plein, de kapel binnen. Een zuster die er zat te bidden, keek verstoord op toen Stien met veel lawaai de glazen binnendeur opentrok. Doodop viel Stien weer op ’n stoel neer en keek telkens angstig over haar schouder naar achter of de deur weer zou openzwaaien.

Maar er kwam niets meer

Stien bekwam wat.

Nu zit ik er zeker al een half uur, dacht ze een poos later. Mager Heintje zal me kwijt geraakt zijn. Gelukkig maar! Ik zal nu maar weggaan, ik kan hier toch niet den heelen avond blijven zitten. Ze stond op en trok langzaam de deur open. Schuw keek ze het kerkplein over. Niemand te zien. Langzaam en weifelend nog, gereed om ieder oogenblik terug te vliegen, liep ze het plein over. Maar toen er nog steeds niets kwam, werd ze wat moediger, en dapper stapte ze nu de laan in.

Daar Stien werd stijf van schrik! Net om den draai zat Mager Heintje rustig in het gras tegen den muur geleund.

Lóópen, lóópen! flitste het door Stien heen, maar ’t ging niet, ze kon geen stap verzetten. Het was als had ze wortel geschoten in den grond, zooals de boomen om haar heen.

Zoo, zoo! zei Magere Hein, en zijn groote mond klapte open tot aan zijn ooren, ben je daar, Stien? Ik was al bang dat ik je kwijt geloopen was. En dat zou jammer zijn, want ik kom je halen. 'Waarom, Mijnheer de Dood? vroeg Stien heel dapper, maar haar lippen trilden. Om met me mee te gaan natuurlijk, beste kind.

Moet dat vandaag dan nog? Ja zeker, vandaag. En ik kan zelfs geen uur meer wachten.

Och, lieve Dood, laat me toch nog een klein tijdje wachten. Ik ben nog lang niet klaar Maar met een snibbig gebaar sneed Magere Hein haar woorden af:

Nee, Stien, waar ik kom, daar eindigt alles en begint niets meer opnieuw. Enne waar ben je nog niet klaar voor?

Om om, in den hemel te komen. Ik zal nog zoolang in ’t vagevuur moeten

Wel, wel, je bent toch K.J.M.-er? En ik meende altijd, dat die toch zéker wel wisten wat ze doen of laten moeten om gauw in den hemel te komen, niet? Stien knikte en slikte iets weg.

En ik dacht dat jullie iederen dag een goede daad moesten doen. Nu, als dat iederen dag een flinke goede daad is, kan dat telkens iets goeds maken! Stien snikte nog eens Mager Heintje wist zeker niet hoe dikwijls die goede daad vergeten werd.

Dus Mager Heintje stond op het is je tijd, Stien, zei hij met grafstem. Hij sloeg zijn wijden mantel

om haar heen. Wat werd het nu donker, alles scheen om haar heen weg te vallen, het werd al donkerder en donkerder

Wat was dat nu? Hoorde ze nu zingen? Zou ze dan toch bij den hemel komen? Luister, wat zongen ze dan ?

Et misericordia ejus a progenie in progenies Stien deed verwonderd haar oogen open, en zag voor zich de hooge gestalten van de monniken en hun plooiend habijt en hoorde hun monotone stemmen die het Magnificat zongen.

Ze keek naast zich en zag Truida staan, vol aandacht zachtjes de woorden meeneuriënd. Ze zag de andere menschen staan en zij zelf zat, naast haar op den grond lag haar vesperboekje. Langzaam drong het tot haar door, dat ze maar gedroomd had en dat de Vespers bijna uit waren. Gelukkig maar, dacht ze, want als de dood haar eens meegenomen had! Sjonge, sjonge, haar vagevuur zou nog niet met een dag afgeloopen zijn. Ze moest toch maar goed haar best gaan doen, je was nergens zeker van.

Ze stond op, Truida keek haar van opzij even aan, met oogen die haar uitlachten.

—• Nou, jij kunt slapen, hoor, plaagde ze, toen ze buiten waren. Je hebt niet veel van de Vespers gehoord, want bij den tweeden psalm dutte je al in.

Had me maar wakker gepord, dan had ik niet zoo griezelig gedroomd!

Heb je gedroomd, zeg, vertel eens! En Stien vertelde

. Doe eens voor hoe hard je hier geloopen hebt, lachte Truida, toen ze weer langs de breede sloot liepen.

Oom: Dertig jaar heb Ik In dit lieve oude dorpje gewoond en lederen steen er van heb ik lief. Neefje ; (gebruik makend van de gelegenheid) 0., eh .. oom, ik heb er net een, een kleintje maar, door't raam van uw studeerkamer gegooid.

Ja, jij kunt er om lachen. Maar ik doe voortaan iederen dag minstens twéé keer een goede daad, zei Stien ernstig, je kunt nooit weten waar ’t goed voor is.

TANTE DICK.