voeten van den Paus neder, die nu eindelijk zijn verzoek om ontslag inwilligde. Van zijn bestuur ontheven, hernam Amandus met nieuwen ijver het apostelambt.

En God zegende zijn arbeid bovenmate, ook hierdoor, dat Hij hem de gave der wonderen verleende. Vele voorbeelden worden ons hiervan door zijn levensbeschrijvers verhaald. „Maar het meeste mirakel, dat alle d’andere te boven gaet, is”, zoo lezen wij in de Generale Legende der Heylighen, „dat hij door sijn heyligh leven ende vierighe leeringhen veel volck van hunne dolinghen tot den rechten wegh des waerachtighen Catholycken geloofs ghebrocht heeft”.

„Wie sal konnen verhalen sijne suyverheyt des levens,” zegt dezelfde Legende, „sijne bermhertigheydt ende nriltheyt tot den armen, ende sijne ghespraecksaemheyt ende veerdigheyt, niet min voor de schamelen als voor den rijcken?. Hij was eenen claren spieghel van alk deughden”.

Een zijner meest geliefkoosde werken van naastenliefde bestond in het vrijkoopen van jonge slaven, die hij vervolgens in den godsdienst en de wetenschappen liet onderrichten, ten einde ze aan den dienst van onderscheidene kerken te verbinden. Uit het midden dezer jonge lieden zijn verscheidene bisschoppen, abten en priesters voortgekomen.

Een breede schare van Heiligen erkenden Amandus als hun leidsman en geestelijken vader. Onder hen zien wij, behalve de reeds genoemden, de weduwe van den gelukzaligen Pepijn van Landen, de H. Iduberga of Itta, met hare dochters de H. H.

Gertrudis en Begga en hare nicht de H. Aldegondis, de heilige echtelingen Adalbaldus en Rictrudis, de H. Alena *), de H. Berlindis en vele anderen.

Zijn laatste dagen, toen een bijna negentigjarige ouderdom den grijzen bisschop-missionaris het langer prediken belette, bracht hij door in de abdij Elnon, die hij zelf gebouwd had, en die het ontstaan gaf aan de stad Saint-Amand-les-Eaux.

„Hoe Amandus in zijne kloosters de devotie tot de H. Maagd plantte”, zegt pater Kronenbuig, „en welke heerlijke vruchten deze voortbracht, toont ons nog anderhalve eeuw later de dichterlijke monnik Milo, wanneer hij in zijn leerdicht Over de Matigheid een weidschen lof over Maria invlecht, regelen, die hem doen kennen als een teeder minnaar, een vurig bewondenaar der nooit volprezen Moedermaagd. Nadat hij in het eerste boek van zijn leerdicht den lof der matigheid met bewijzen uit het Oude Testament bezongen heeft, vangt hij zijn tweede boek aan met de woorden : „Tot dusverre beschreef ik in dicht de aloude vaderen, nu wordt het mijn taak de liederen des Evangelies te beproeven. Vóór alles wil ik dan in deze verzen uwe deugden prijzen, o Maagd Maria, prijzen zoo hoog ik vermag; gij zijt de Moeder van Hem, die op den hemeltroon zetelt, de lof der wereld, de glorie

!.) Zie „Sinte Alena” door J. de Busco in den Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken, jaarg. 1860. Treffend schoon is ook de zegenrijke arbeid van den H. Amandus uitgebeeld in den roman „Maagdepalmen” van J. R. van der Lans.