De opvatting, dat syphilis immuniteit nalaat, vindt in dierproeven geenerlei steun. Alle dieren, bij welke een hernieuwde enting mislukte, bleken nog ziek te zijn, daarentegen gelukte een nieuwe enting wel, zoodra de syphilis uit zichzelve of door behandeling genezen was. Alleen dus zoolang als de ziekte bestaat, verkeert de huid in een bijzonderen toestand, zoodanig dat nieuwe toevoer van gift haar niet deert. Maar op dien bijzonderen toestand valt ook weer niet vast te rekenen, zooals de proeven van Finger, Land en Steiner op menschen geleerd hebben. Wanneer iemand in het tweede, respect, derde tijdperk van syphilis opnieuw besmet wordt, dan kan zich bij hem dadelijk een vormsel van het tweede, respect, derde tijdperk voordoen en geen primair affect. Men moet het dus tegenwoordig voor bewezen houden, dat syphilis, genezen zijnde, geen ongevoeligheid tegen nieuwe besmetting nalaat, ja dat zelfs een tweede besmetting mogelijk is, terwijl een eerste in het lichaam nog aantoonbaar is. Waar de ziekte derhalve zelve geen immuniteit opwekt, waren alle pogingen om kunstmatig onvatbaarheid te weeg te brengen begrijpelijkerwijze vruchteloos. Hierbij is in het oog te houden, dat onderhuidsche toevoer van smetstof betrekkelijk zelden, intraveneuze vaker de ziekte kan te weeg brengen. Als geneesmiddel werden door spreker tal van stoffen beproefd; kwik bleek ook bij dieren wel genees-, maar geen voorbehoedmiddel. Ook het jodium bleek invloed uit te oefenen, niet alleen op de pathologisch-anatomische voortbrengselen der ziekte, maar ook op de smetstof zelve, zoodat dit middel voorbestemd schijnt een grootere rol te spelen dan tot dusverre bij de behandeling der syphilis in het tweede tijdperk. Ook het atoxyl toonde zich zeer doodelijk voor het gif, doordat de organen van syphilische apen, die met atoxyl behandeld waren, kiemvrij bleken. De daarvoor noodige giften zijn evenwel zoo groot, dat ze, voor menschen berekend, zeker tot zware vergiftigingsverschijnselen zouden leiden, immers bij de thans gebruikelijke