iebris biliosa haemoglobinurica-aanval voor noodig houden, dan bewijst dit nog niets tegen het aanwezig zijn van immuniteit bij die personen; immers wij zagen reeds, dat volwassen negers, die een onmiskenbaren graad van immuniteit bezitten, dikwijls parasieten in hun bloed herbergen en door schadelijke omstandigheden van allerlei aard, vooral traumata, blootgesteld zijn aan koortsrecidieven.

Verdere argumenten, krachtig pleitend voor den samenhang tusschen malaria-immuniteit en praedispositie voor zwartwaterkoorts, vind ik in de volgende feiten, waarop, voor zooverre mij bekend, nog niet voldoende de aandacht is gevestigd.

Ie. Volgens de statistieken van Bérenger-Feraud en Bianchini en de waarnemingen van A. Plehn en Ziemann in Kameroen kwamen de meeste gevallen van zwartwaterkoorts voor in het 2e en vooral in het 3e jaar (± 50 °/0) van het verblijf in de voor de ziekte beruchte streken. Deze tijd, dus juist het 3e jaar, stemt merkwaardigerwijze geheel overeen met Koch's uitspraak ovei de intrede der duidelijk waarneembare malaria-immuniteit (3 _ 4e jaar). Dit kan m. i. geen louter toeval zijn.

2e. De zwartwaterkoorts komt vooral in die streken vooi, waar gedurende het geheele jaar de kans voor primaire infecties bestaat, m. a. w. waar de eigenlijke malaria-seizoenen ontbreken, dus vooral daar, waar volgens van der Scheer de condities aanwezig zijn voor het tot stand komen der

malaria-immuniteit (tropen).

3e. Twee andere motieven voor deze stelling ontleen ik aan A. Plehn (Archiv für Schiffs- und Tropenhygiene

Band 7, Heft 12, pag. 544) en wel:

a. Een zeeofficier bleef gedurende zijn éénjarig verblijf aan de Kameroen kust geheel vrij van malaria, zonder ooit prophylactisch chinine te hebben gebruikt, keerde toen naar Duitschland terug, kreeg daar malaria en direct daarop zwartwaterkoorts, waaraan hij te gronde ging.