den geheelen behandelingstijd konden geen trypanosomen in het bloed gevonden worden.

In tusschenpoozen van 7 dagen werd totaal 9 maal telkens, behalve 1 gr. arsenicum per os, nog atoxyl subcutaan gegeven, en wel in een hoeveelheid van 2'/2 gr., na eiken keer met een '/2 gr. stijgende, tot 5 gr. per gift.

Nog eenmaal reageerde het dier met urticaria.

Het verstrekken van het arsenicum per os gaf moeielijkheden; daarom werd het ook wel in het bijvoer verstrekt. Bovendien moest men het paard soms twee dagen te voren laten hongeren en dan duurde het nog wel eens 2 of 3 dagen alvorens de geheele portie was verorberd.

De voedingstoestand bleef steeds goed. Het haemoglobine gehalte bleef 80°/0-

Tweede behandelingsperiode van het tweede proefpaard.

Na de ervaring bij het eerste proefpaard opgedaan, konden bij het tweede van den aanvang af grootere hoeveelheden geneesmiddelen verstrekt worden. Nadat dan ook bij het tweede paard gedurende twee dagen trypanosomen in het bloed gevonden waren, werd van den 135sten dag af, 5 maal telkens om de zeven dagen gegeven: per os 1 gr. arsenicum en subcutaan 5 gr. atoxyl.

Gevolg was, dat reeds eenige uren na de eerste behandeling de trypanosomen uit het bloed verdwenen en geruimen tijd onvindbaar bleven.

Ook bij dit paard werden dezelfde moeilijkheden als bij het eerste bij de toediening van het arsenicum ondervonden.

Evenwel op den 162sten dag, één dag voordat het paard voor het laatst behandeld zou worden, steeg de temperatuur, die vrijwel normaal was gebleven, tot 38.4 en den daaropvolgenden dag tot 39.2 en konden toen enkele trypanosomen in het bloed aangetoond worden, die echter weer verdwenen bij het opnieuw verstrekken van de geneesmiddelen.

Nog eenmaal werd bovengenoemde therapie toegepast