burgers, tegenover het vee een veel welwillender houding aanneemt." (*)

Zóó ziet het er in Nederland uit; deze woorden hebben hoofdbestuur en leden der Nederlandsche Maatschappij voor Geneeskunst een jaar geleden vernomen; en wat hebben zij daarop gedaan? Niets! Wat bezielt hen, dat zij Indië hunne hulp zoo opdringen, terwijl zij het eigen huis verwaarloozen?

Liefde voor Indië, zóó groote liefde, dat zij het zoo dikwijls gehoorde spreekwoord vergeten „het hemd is nader dan de rok?" Of iets anders? De weinige lust der artsen om voor gering loon zwaar werk te verrichten? Het toenemend aantal aanvragen bij het ondersteuningsfonds voor weduwen en weezen van overleden collegae (toelichting, 3e alinea)? De onmogelijkheid om van de Nederlandsche Regeering Nederlandsch geld voor steun van artsen in arme landstreken te verkrijgen, terwijl men hoopt het financieel uitgeputte Indië daarvoor nog wel te kunnen aanspreken? (betoog van den heer Schreve: „Blijkbaar ligt in onze Koloniën voor onze artsen, zoo noodig met financieelen steun van de Regeering, een ruim arbeidsveld open)." • Indië kan voorzeker nog tal van goede Nederlandsche artsen gebruiken, zooals het ook in dank erkennen moet, dat hier vele goede en verscheidene uitmuntende artsen tot zegen van hunne patienten gewerkt hebben en nog werken. Maar het moeten goede artsen zijn; mannen, die niet alleen door karakter en bekwaamheid, maar ook door lichamelijk prestatievermogen aan normale eischen voldoen. De gevoerde discussie, in verband met de verstrekte toelichtingen, geven aanleiding tot het vermoeden, dat men Indië geschikt vindt om de zwakkere broederen aldaar onder te brengen.

Het vermoeden wordt versterkt door de overweging, dat plaats gezocht wordt voor jonge artsen, terwijl het Nederlandsch-Indisch Leger gaarne nog een dertigtal of veertigtal

(*) Wij spatieeren.

42