in het geheel niet voor, al is in elk geval zooals Schüle zegt: „die Simulation ungleich haufiger als Gespenst dann als Wirklichkeit vorhanden", het komt er toch op aan om in gevallen als de bovengenoemde het bijwerk van het ware te onderscheiden en moeten we dus de vraag bespreken, hoe simulatie herkend kan worden. Vaste kenmerken, vaste gemakkelijke ontmaskeringsmethoden als bv. bij voorgewende verminderde visus, kleurenblindheid, doofheid enz. kennen we niet. In hoofdzaak moeten we ons laten leiden door de ervaring, dat, hoe groot de verscheidenheid der klinische beelden ook is, er toch zekere grenzen zijn, die niet overschreden worden dat, de verschillende ziektebeelden een eigen begin en verloop hebben en dat verschillende symptomen elkaar uitsluiten. Meestal maakt de simulant zich dan ook schuldig aan overdrijving, een gevolg van de ideeën, die bij den leek omtrent krankzinnigheid heerschen. Dat, niettegenstaande de „Aufklarung" der menschen, op velerlei en ook op psychiatrisch gebied daaromtrent nog recht ouderwetsche begrippen heerschen, bleek wel heel duidelijk uit de openbare meening bij de laatste ontvluchting uit het krankzinnigengesticht te Medenblik van den beruchten Frans Rosier: het algemeen oordeel van het publiek was toen, dat iemand, die zóó listig wist te ontvluchten en zich schuil te houden, die zooveel blijken gegeven had van overleg en van verstand, onmogelijk krankzinnig kon zijn. De simulant meent dan ook gewoonlijk, dat hij geen enkel verstandig antwoord mag geven, dat hij vóór alles moet doen of hij geheel gedesoriënteerd is. Maar al de wetten van de logica en van de associatie zijn bij den krankzinnige geenszins spoorloos verdwenen en zoo weten we bv. zeer goed, dat een rustige zieke zonder bewustzijnsstoornis en zonder sterke stoornis van het inprentingsvermogen niet voortdurend gedesoriënteerd kan zijn; en wendt bv. een ander een dergelijken graad van zwakzinnigheid voor, dat het inprentingsvermogen dusdanig gestoord is, dat hij geen twee cijfers kan nazeggen,