eenvoudige dingen, schaar, desinfectiemiddelen, vragen. Dit gebeurde in den jare 1910.

En wanneer nu straks weer een Inspecteur eens in de tien jaar een liaast-je-rept-je inspectie komt doen, dan zal liet weer donderen en bliksemen over de desinfectie der Inl. vroedvrouwen. Maar, zooals ik reeds in de brochure schreef, hun schuld en die van het onderwijs is het niet, maar wel — laat ik het op zijn zachtst uitdrukken — van de toestanden, waarin ze geplaatst worden.

Nog twee punten dienen behandeld te worden dwz. de opleiding der Inlandsche vroedvrouwen, en hoe, om tot beteren toestand te geraken.

Men herinnert zich het voorstel der commissie aangaande de opleiding blz. 94: „De regeering ga voorloopig door met het doen opleiden van Inlandsche vroedvrouwen volgens regeling, vastgesteld bij Staatsblad 1902 No. 201 (waarbij ieder geneesheer, die daarvoor in aanmerking kwam, zes leerlingen in opleiding gegeven kon worden; de leertijd bedroeg 2-3 jaren) met dien verstande evenwel, dat die opleiding alleen wordt toevertrouwd aan geneesheeren, die aan het hoofd staan van eene Ziekeninrichting en volgens het oordeel van den gewestelijk inspecteur over voldoend verloskundig materiaal beschikken en wier overige werkzaamheden de opleiding toelaten."

Mijn bezwaar tegen eene dergelijke regeling was, dat men de geheele opleiding overleverde aan den willekeur van den gewestelijk Inspecteur. Vindt hij, dat er te weinig verloskundig materiaal is, waarvan overigens geen maatstaf is aangegeven, of vindt hij, dat de overige werkzaamheden geen opleiding toelaten, dan is het met de opleiding uit.

Dat is immers den genadeslag geven aan de geheele opleiding. Op zulk een willekeurige basis zal niemand zich er meer aan wagen om Inl. vroedvrouwen op te leiden.