gen zal verminderen of tot nul gereduceerd zal worden, geheel volgens het programma van de commissie.

Nog een belangrijk punt van verschil tusschen de commissie en mij is het gebruik van instrumenten. Ik ben er zeker vöör, dat de Inlandsche vroedvrouw in noodzakelijke ge\alien daarvan gebruik maakt, wanneer de medicus niet ter plaatse is of niet komen kan, en het geval spoedvereischend. De commissie is daar echter tegen en wil (blz. 95 van het rapport): „Absoluut verbod om van instrumenten gebruik te maken." Dat is een principieel verschil, waar ieder zijn goede reden voor kan hebben, maar in ieder geval moet men consequent blijven, en daarvan ben ik bij den voorzitter niet overtuigd, want in zijne circulaire van 16 Maart 1909 schrijft de Heer Bijker over de opleiding: „terwijl de leerling ten slotte moet worden geoefend in het verrichten van eenige kunstbewerkingen op het phantoom, als het aanleggen van de tang bij laagstaand hoofd, het keeren en extraheeren van de vrucht".

Volgens dit programma, dat thans gevolgd wordt, leert ze dus de kunstbewerkingen wel, krijgt echter geen instrumenten. Wat een verschrikkelijk gevoel moet dat voor zoo'n vroedvrouw zijn, als ze nu eens voor een geval geplaatst wordt, dat ze de tang moet aanwenden. Ze kent de kunstbewerking ook zeer goed, maar men heeft het instrument haar niet gegeven. Wanneer dan de barende onder haar handen onverlost sterft, moet zoo'n vrouw dan niet onwillekeurig tot het idee komen, welke dwaasheden men begaat door iemand iets te leeren, wat ze toch niet mag toepassen.

Ook de heer Winkler roert met geen enkel woord de bezwaren aan, die ik tegen de wijze van opleiding der

commissie had, maar geeft een ruim betoog over de opleiding

van zes maanden. Aangezien dit niet door de commissie aan de orde gesteld is, wil ik daar thans niet te lang bij stil staan, maar me bepalen tot de mededeeling, dat deze questie door de Regeering in 1902 voorgebracht is en ik er