bij N4 met het betrekkelijk • nog versche serum, zien wij bij alle stammen een door het + teeken uitgedrukte volkomen agglutinatie in alle verdunningen, gaande tot 5000. Tenminste bij de dysenteriestammen. De typhus- en colibacil bleven weder geheel negatief evenals X.

Voor de, in vorige proeven het sterkst agglutineerend gebleken stammen werd de eindtiter bepaald (met N4 en DW) op 40000; voor de andere stammen, waarvoor willekeurig een drietal (DWZ, M en X,) werd genomen, op 20000. Voor X4 was de eindtiter reeds bereikt bij 7500 malige verdunning. Zooals wij ons herinneren was bij het DWz serum voor dezen stam de eindtiter ook lager dan voor de andere stammen.

Door deze uitkomsten is onze onderstelling, dat de belangrijk lagere eindtiter van CB8 bij het DWz serum (Tabel V en VI) alleen te zoeken was in minder gemakkelijke agglutinabiliteit van dien stam, bewezen. Was de oorzaak van dien lageren eindtiter te zoeken in specifieke raseigenschappen, waardoor deze stam minder goed reageerde op het specifieke (ras) serum, dan zou een serum, bereid door immuniseeren met den stam CB8 zelve, toch zeker den sterksten invloed moeten uitoefenen op CB8 en minder op de overige stammen. Hetgeen juist omgekeerd bleek. En hetzelfde mogen wij ook aannemen voor den stam X4, waar deze, zoowel bij het DWz- als bij het CB8-serum, bij de andere stammen achterbleef.

De stammen, die door het serum met DWz bereid, tot in de hoogste verdunningen geagglutineerd werden, bleken ook nu weder voor het CB8-serum een hoogeren eindtiter te hebben, zoodat wij voor deze stammen de oorzaak hiervan ook alleen te zoeken hebben in betere, gemakkelijkere agglutinabiliteit van den stam, dus ook hier weder geen ras-, doch een zuiver individueele, een stameigenschap.

Met dit verschil in agglutineerbaarheid zullen wij ter dege