Het wil ref. voorkomen, dat de schrijver het met de motieven voor het stellen van de diagnose „dysenterie" niet zoo erg nauw heeft genomen en dat bacillaire en amoebendysenterie niet voldoende uit elkaar zijn gehouden.

O. Mayer. Zur BekSmpfung oesunder Ausscheider von Dysenteriebazillen. (Müncfi. med.

Wochenschr. 1910, No. 49 S. 2566).

Genezen lijders aan bacillaire dysenterie blijven soms lang bacillendragers. Schr. beschouwt op grond van zijn ervaringen reconvalescenten van bacillaire dysenterie ongeveer drie maanden lang als bacillendragers, waarbij het van belang is, te weten, dat de bacillen niet continu in de faeces voorkomen, maar dat bacillen-vrije perioden kunnen optreden, die twee maanden kunnen duren, waarna toch nog weer dys. bacillen in de ontlasting verschijnen.

Hij heeft getracht door toediening van kreosoot en van ipecacuanha hierin verbetering te brengen; het eerste middel gaf absoluut geen, het laatste alleen twijfelachtig resultaat. Er blijft dus voorloopig niets anders over, dan evenals bij typhusdragers, door politiemaatregelen te maken, dat dergelijke personen onschadelijk zijn. Van alles, wat in deze richting wordt aangeraden, is voor ons niet veel bruikbaar. Het eenige, wat hier in aanmerking komt, is, de patienten zoo lang mogelijk in het hospitaal te houden en, waar dit kan, periodiek de faeces op dysenteriebacillen te onderzoeken. Dit laatste valt echter bij normale ontlasting niet mee. Verder verdient schr.'s raad aanbeveling om dergelijke reconvalescenten, die nog dysenteriebacillen uitscheiden, antidiarrhoisch dieet te geven, en te behoeden voor kouvatten en sterke lichaamsinspanning, om recidieven en eventueele ontwikkeling van chronische dysenterie te voorkomen.