muniseerd dier een voor die bakterie ongeschikte gastheer is.

§ 3 ^ erking van een antisepticum op het

uitscheiden van choleravibrionen bij konijnen.

«

Het lag wel voor de hand, ook na mijne persoonlijke ervaringen op dit gebied in 1901 en 1902, met het door den Heer Groneman aanbevolen creoline, de uitwerking van dit middel bij choleravibrionen uitscheidende konijnen te beproeven.

Ik richtte het experiment zoo in, dat ik aan een serie van 4 konijnen (H. I. M. en N.) op de bovenbeschreven wijze choleravibrionen toediende. Twee ervan kregen een kwartier later per sonde 10 cM3 van een creolineoplossing, de andere twee kregen de creoline pas een uur later. Een 5de konijn kreeg geen creoline en diende als contröledier. De creoiine-emulsies waren een 1" „ en 2" 0 emulsie van Creolinum purissimum. Dagelijks, gedurende 15 30 dagen, werden de konijnen aldus behandeld, terwijl dagelijks de faeces van de 5 konijnen op choleravibrionen onderzocht werden. De gang van deze onderzoekingen was als die in § 1 beschreven.

jNa afloop van de behandeling werden de proefdieren gedood en de inhoud van hun maagdarmkanaal op choleravibrionen onderzocht.

Het resultaat (zie overzichtstabel) was, dat geen van deze konijnen choleravibrionen is gaan uitscheiden, behalve het contröledier O, dat negen dagen na de ingestelde behandeling, choleravibrionen in de faeces vertoonde. Ook bij deze 5 konijnen werd een agglutinatieproef met het serum verricht: de met creoline behandelde konijnen waren alle negatief behalve I, die een zwakke reactie in een verdunning 1: 25 gaf.

Het contröle-konijn O gaf een zwakke reactie tot in 1: 100. Bijzondere vermelding verdienen de konijnen K en L, bij wie door een vergissing in de doseering een veel te slappe creoline-oplossing was toegediend (n. 1. 10 tngr. op 10 cM3 in plaats van 100 mgr.). Een van deze konijnen