rapen, die tegen de lamp zijn aangevlogen. Onder deze zijn nu en dan slechts enkele, andere keeren daarentegen bijna alleen Meroetoes te vinden. Zoo ontving ik een fleschje vol, gedurende een kort oogenblik gevangen door iemand, die aan de monding der Moesie (de groote rivier van Palembang) woont. Dit waren bijna uitsluitend Meroetoes en wel voor het grootste gedeelte C. Salmi zoowel mannetjes als wijfjes, daarnevens veel vrouwtjes en een enkele mannetje van C. vexans, doch geen enkel exemplaar van C. stimulans. Prof. de Meijere vond ook in de aldus verzamelde enkele vrouwelijke exemplaren van Culicoides pungens.

Later vond ik ook deze laatste onder een hoop kleine vliegjes, die verzameld waren op een theeland in Midden Java door des avonds een lamp buiten te plaatsen en de diertjes, die er tegenaan gevlogen waren, in een fleschje te doen.

Als de insecten willen steken, plaatsen zij zich op de onderlaag, in een ietwat gebogen houding, zoodat hun rug gekromd is en achterlijf en zuigsnuit beide naar de onderlaag wijzen; hunne zes pooten raken dan alle den grond; de vleugels zijn dan over het lichaam uitgespreid, doch steken van achter over het achterlijf uit.

Zij gonzen niet als de muskieten.

Evenals andere dieren worden deze door parasieten gekweld. Zoo werden twee soorten mijten (Acarina) gevonden. Dit zijn zeer kleine beestjes, die men ternauwernood met liet bloote oog kan onderscheiden. Zij werden gevonden deels in de glaasjes, waarin de Agas gevangen waren, deels nog op sommige vastgehecht. De eerste soort heeft vier paar pooten, die in zes geledingen verdeeld zijn, terwijl de kaakpooten uit vier geledingen bestaan. De eigenlijke mondwerktuigen bestaan uit een parig orgaan, tot steken ingericht. De tweede soort mijt, die gevonden werd, gelijkt wel wat op de vorige, doch is nog kleiner en heeft pooten, die veel scherper uitloopen.

Kota-Radja. Maart 1912.