komen rriet de arbeidersbevolking van mijnbouw- en cultuuronderneiningen, daar bestaat een groot gevaar, dat ze op grond van de meening van een autoriteit als Kiewiet de Jonge de ankylostomiasis te gering zullen schatten.

Wel zegt hij (pag. 89), dat aart de ankylostomiasis veel aandacht is te schenken, doch deze enkele woorden zijn m i. niet krachtig genoeg en met te weinig argumenten gestaafd, dan dat deze veel indruk zullen maken. Kiewiet de Jonge beschouwt de zaak van het zuiver klinische standpunt; hij vraagt zich af, of de man, die hij persoonlijk onder behandeling heeft, last ondervindt van zijn wormen; waar hij meer dan 100 wormen meent te mogen verwachten, besluit hij zonder meer tot een kuur; zijn er vermoedelijk minder, dan maakt hij uit de klachten en symptomen op, of de ankylostomen het hunne tot de ziekte bijdragen, en stelt slechts een behandeling in, indien hij daarvan overtuigd is.

Hij berekent het aantal wormen uit het aantal eieren in de faeces volgens de methode van Parona en Grassi, en schrijft een kuur voor, indien volgens deze berekening meer dan 100 wormen aanwezig zouden zijn; daar de methode van Leichtenstern tot getallen leidt, die tweemaal zoo laag zijn als die volgens Parona en Grassi worden verkregen (zie l.c.p. 91), zou zelfs reeds een aantal van 50 wormen een behandeling noodig maken, indien men de methode van Leichtenstern meer betrouwbaar vindt.

Andere schrijvers laten zich slechts zeer vaag uit over het aantal der wormen, dat den drager werkelijk schadezou doen.

Laten wij ons dus houden aan het door K. de J. aangenomen getal van 100 per man: dan behoort volgens hem 57% der emigreerende Javanen een wormkuur te ondergaan, willen ze niet persoonlijk lijden onder de kwaal.

De resultaten der lijkopeningen bewijzen dus dat Kiewiet de Jonge zelf voor de emigreerende Javanen zijn boven aangehaalde uitspraken onjuist moet vinden.