Ook maakt de eenvoudige constructie en indeeling der dessahuizen, waarin men, binnenkomende, direct tegen of door het dak heenziet, een betrouwbaar onderzoek mogelijk. Het feit verder, dat de huisrat de gewoonte heeft bij ziekte haar huis en nest op te zoeken — vandaar dat deze dieren zoo herhaaldelijk dood op of bij hun nest werden aangetroffen—, geeft aan het niet vinden van doode ratten in of om pesthuizen weer meer beteekenis, dan het geval zou zijn, indien deze dieren deze gewoonte niet hadden.

Maar ik geef toe, dat een positief uitkomend onderzoek meer zegt voor een samengaan van menschen- met rattenpest, dan tien negatieve uitkomsten er tegen.

Ook tegenover de vlooieutheorie heeft een negatief resultaat van een huisonderzoek beteekenis. Dat rattenvlooien, na het verlaten van het na den dood koud wordende lichaam van hun gastheer, groote tochten gaan ondernemen, en zoo de infectie jot op verren afstand kunnen brengen, is niet erg waarschijnlijk.

Maar dit is een gebied dat, voorzoover ik weet, nog braak ligt en waaromtrent nog geen proeven zijn genomen. Met zekerheid valt daar dus niets van te zeggen.

De weersgesteldheid scheen niet zonder invloed te zijn op het aantal pestgevallen. Verandering van weder bracht soms met zich een plotselinge rijzing van liet aantal aangetasten. Dit zagen wij dan vooral, wanneer het na een periode van droog warm zonnig weer plotseling regenachtig en koud werd. Droog warm zonnig weer scheen „uebei haupt" een gunstigen invloed te hebben op het aantal pestgevallen, nat regenweer zonder zon een ongunstigen.

De aanhangers der rattenvlooientheorie brengen dit laatste in verband met het aantal en het beter in conditie komen der vlooien, die, zooals bekend, afkeerig zijn van droge warmte en direct zonlicht, ja door dit laatste zelfs binnen betrekkelijk korten tijd gedood worden, zooals onderzoekingen in Engelsch-lndië ons hebben geleerd.