tusschen 1.1 en 0.3; hoewel het percentage trypanosomendragers in die districten niet minder is dan in Ngantang, is het toch, in aanmerking genomen het hooge aantal vlooien per rat en der vlooiendragende ratten, geringer dan men ten opzichte van Ngantang zou mogen verwachten. Dat de vlooien in Karangloo en Senggoeroeh minder goed in staat zouden zijn, de trypanosomen over te brengen, is niet wel aannemelijk. Eerder zou ik geneigd zijn, hier met Dr. de Vogel aan te nemen, dat de trypanosomen door het grooter aantal vlooien toch niet beter overgebracht worden, omdat diezelfde vlooien ook pest overbrengen en de gestoken ratten dus reeds meestal aan pest gestorven zijn, voor de trypanosomen in het bloed komen (wat meestal eerst 1 a 2 weken na de infectie plaats heeft). Een lage waarde van T/V zou dan op ratpest moeten wijzen. Inderdaad heb ik eenige gegevens waaruit blijkt, dat in een gebied waar pest uitbreekt, de waarde van T/V daalt:

In het onderdistrict Wagir was in Maart 1912 het percentage vlooiendragers = 33, het percentage trypanosómendragers = 39, T/V dus = 1.2 (in Ngantang was T/V in Maart = 1.4). In Mei brak daar pest uit, V was toen = 52, T = 27 dus T/V = 0.5 (in Ngantang was T/V toen = 1.0 dus 7/10 van de waarde in Maart; men had dus ook voor Wagir een waarde kunnen verwachten van 0.8). In Juni, toen de pest bleef voortbestaan, was in Wagir V = 81 en T = 31 dus T/V = 0.4 (in Ngantang was T/V toen = 1.1 dus 8/10 van de waarde in Maart; men had dus in Wagir kunnen verwachten 0.96).

In het onderdistrict Gondanglegi was in Maart T/V = 0.7, in Juni (toen daar ondertusschen pest gekomen was) was T/V = 0.3, terwijl men door vergelijk met Ngantang 0.6 had mogen verwachten.

Evenals we dit zagen bij een sterke stijging van het aantal vlooien per rat buiten de normale stijging om, kan ook de plotselinge daling van de waarde T/V in een bepaald