goed met de metingen der kegelbreedte in de fovea overeenkomt.

Bij eene rangschikking, waarbij werkelijk een niet geprikkelde kegel tusschen twee geprikkelde kegels liggen moet aan de grens der herkenbaarheid, wordt deze hoek zelden overschreden, (b.v. het juiste herkennen van eene E of eene B.) Verder komt het hem voor, dat het gemakkelijker is, voor het minimum separabile 0,3 mM op 1 M. afstand aan te nemen naar Monoyer, wat slechts zeer weinig verschilt met een hoek van 1 in. Dit komt overeen met eene kegelbreedte van 4.5 M. in het gereduceerde oog, en als hoek, waaronder de optotypen gezien moeten worden, kunnen wij den hoek van 5 in aannemen.

Van vele zijden wordt het breukensysteem verworpen,

zooals het geschiedt volgens de breuk V = -g—

Sulzer wil eene geheele nieuwe eenheid, om den visus te bepalen. De grondfout is volgens hem, dat de gezichtsscherpte als een breuk van eene grootere eenheid wordt uitgedrukt, terwijl bij andere bepalingen het veelvoud van eene kleinere eenheid dient.

Hij verdeelt een kwadraat in 100 graden en een graad in 54 minuten. De nieuwe visus 1 komt overeen met de tegenwoordige S='/io e" S= 10 met de normale visus of V = 1 in de beteekenis van Snellen. Hij prefereert verder de rekenkundige reeks boven de meetkundige en maaktlO trappen. Zij moeten van 1 tot 10 geteld worden, doch kunnen natuurlijk getrouw aan de oude traditie van 0 1 tot 1 geteld worden.

Naar Snellen heeft het oog, dat den dubbelen gezichtshoek noodig heeft nl. een hoek van 10' in plaats van 5', den halven visus; de nieuwe nummering daarvoor is 0.9. In de trappenserie van Sulzer komt—wat bij Snellen niet het geval is—gelijke toename van den gezichtshoek overeen met gelijke afname van den visus.