oppervlakte van de overige is gelijk aan het 2, 3 en 5 voudige van deze stip. No. 1 komt overeen met Snellen 5. Schrijver wil de gezichtsscherpte naar de oppervlakte bepalen.

Men moet bij de bepaling van de gezichtsscherpte het volgende in acht nemen.

1°. Alle voorwerpen, welke het herkennen der vormen verlangen, zijn onbruikbaar, omdat de meting der vormzin tot nu onmogelijk is.

2°. Geringe verandering tusschen de verdeeling van wit en zwart heeft reeds een grooten invloed op het herkennen van twee punten.

Hij bepaalde de gevoeligheid van het netvlies door te bepalen, op welken afstand twee zwarte punten op een witten grond nog van elkaar gescheiden konden waargenomen worden. De punten konden zoo tegen elkaar verschoven worden, dat het mogelijk was hen zoo dicht tot elkaar te doen naderen, dat er geen tusschenruimte overbleef.

De punten werden op zoo'n afstand bezien, dat zij even konden worden waargenomen, dus dat hun beeld op het netvlies overeenkomt met de kleinst nog waarneembare grootte of het physiologisch punt. De zoo gevonden, gevoelige kringen hebben in het netvliescentrum eene grootte van 0,0033 mM. d.i. gelijk aan de doorsnede van het physiologisch punt. De grootte van de gevoelige kringen neemt naar de peripherie toe. Bij 10° van het centrum hebben zij eene grootte van 0,022 mM.; ook hier zijn zij nog even groot als het physiologische punt. Bij verderen afstand echter worden de gevoelige kringen relatief grooter dan de physiologische punten; op 20° van het centrum hebben zij b.v. de dubbele doorsnede als de physiologische punten , op 30° het viervoudige.

Hij bepaalde, uitgaand van het midden, hoe groot op de verschillende plaatsen van het netvlies de geprikkelde oppervlakten moesten zijn, om denzelfden prikkel te ondervinden Hij vond, dat in het centrale gebied, dat eene doorsnede