BIJBLAD TOT HET PHAHMACEUTISCH WEEKBLAD van 6 Juni] 1869, N°. 6.

YEESLAG der Commissie, in 1869 lelast met Tiet afnemen der examens van hulpapotheker en apotheker, volgens artt. 8 en 9 der wet van 1 Juni'j 1865. (Staatsblad N°. 59). Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. De commissie, door Zijne Majesteit den Koning bij besluit van 35 Januarij 1869, N°. 2, benoemd tot het afnemen der examens van hulpapotheker en apotheker in 1869, heeft de eer aan Uwe Excellentie het volgende verslag van hare voorjaarszitting aan te bieden. In eene voorloopige vergadering der commissie, gehouden te Utrecht op 3 Maart jl., werd o. a. bepaald, dat de examens zouden aanvangen met dat van hulpapotheker, en wel met die candidaten, die verpligt zouden wezen aan de commissie voldoende bewijzen te leveren in taal- en wiskunde, bedoeld bij al. 3 van art. 8 der wet, alvorens te kunnen worden toegplaten tot het examen; dat na afloop van deze examens het praktisch examen der candidaten-apothekers, inde artsenij bereidkunde, inde onderscheiding en opsporing van vergiften, art. 9 litt. de n e der wet, en inde receptenkunde zou volgen, en daarna het openbaar theoretisch examen. Meende de commissie, wat betreft de uitgebreidheid der examens, zich hoofdzakelijk te moeten houden aan hetgeen daaromtrent door vroegere commissiën was aangenomen , ineen ander opzigt rekende zij zich echter verpligt een ander beginsel te moeten aannemen. De oom- j missie bepaalde namelijk, dat het examen der hulp-apothekers niet altijd zou beginnen met de natuurkunde en | worden voortgezet naar de volgorde, waarin de verschillende vakken inde wet zijn opgesomd, maar dat het bij afwisseling, dan eens met dit en dan weder met een ander vak zou aan vangen, en dat de candidaten, tenzij zij zich inden loop van het examen terugtrokken, in de gelegenheid zouden worden gesteld in al de vakken ondervraagd te worden, al waren zij gebleken ineen der reeds behandelde te kort te schieten, alvorens de commissie over het al of niet toekennen eener acte van bevoegdheid zou besluiten. De commissie meende met deze laatste wijziging niet alleen meer te handelen inden geest der wet, maar ook tegemoet te komen aan de billijke eischen der candidaten , die bij zoodanige inrigting van het examen in staat zouden worden gesteld meer bepaaldelijk het vak of de vakken te leeren kennen, waarin zij te kort waren geschoten. Ten einde hierdoor echter den duur van het examen niet bovenmatig te verlengen, besloot de commissie, dat zij zich telkens niet in pleno zou bezig houden met het onderzoek van één oandidaat, maar zich in tweeën zou splitsen, zoodat te gelijk twee candidaten werden ondervraagd, elk overeen verschillend vak. Tot het afleggen van het examen ter verkrijging der bevoegdheid als hulpapotheker, hadden zich aangemeld 19 candidaten, en voor dat als apotheker 4 candidaten. Yan eerstgenoemde!! waren 7 verpligt vooraf de bewijzen te leveren, bedoeld bij alin. 3 van art. 8 der wet. Een hunner, die verklaarde een bewijs van inschrijving te hebben gehad, dat hem hiervan vrijstelde, doch dat bewijs had verloren, en dus van dat voorregt aan de commissie niet kon doen blijken , zag van het examen af. Yan de overigen trokken drie candidaten zich terug vóór dat zij zich aan het examen hadden onderworpen; twee nadat zij reeds een gedeelte van het examen hadden afgelegd, en een gaf kennis door ziekte te zijn verhinderd het examen te doen.

Eender candidaten, die zicli had aangemeld voor het examen als apotheker, meende de commissie in deze zitting niet tot het examen te mogen toelaten, aangezien diens acte van bevoegdheid als hulpapotheker eerst dateerde van 29 April 1867 , en hij dus niet het bewijs kon overleggen, bedoeld sub A van art. 9. Het examen ter verkrijging der bevoegdheid als hulpapotheker had plaats, wat het openbaar examen betreft inde lokalen der anatomie van de hoogeschool, wat de praktijk aangaat in het scheikundig laboratorium der hoogeschool, en inde apotheek van ’s Eijks hospitaal, en duurde van 30 Maart tot 7 April. De commissie betuigt hare erkentelijkheid aan Zijne Excellentie den Minister van Oorlog voor de welwillende wijze, waarop haar door Zijne Excellentie toegang is verleend tot genoemde apotheek en het gebruik toegestaan van de pharmaoognostische verzameling. Aan de ’6 candidaten, die alzoo verpligt waren vooraf bovengenoemde bewijzen te leveren, werd ter beoordeeling hunner taalkennis opgedragen een opstel te maken: // Over de rol die zuur-stof inde natuur vervult”, en eenige stukken te lezen en te vertalen uit de Pbarmacopoea Neerlandica en uiteen Fransch en Hoogduitsch werk over scheikunde en artsenijkennis. Het onderzoek inde wis- en de stelkunst strekte zich hierbij uit over de vlakke meetkunde en de beginselen der stelkunde; inzonderheid trachtte men zich te overtuigen , dat de candidaten met die deelen der wiskunde vertrouwd waren, die in natuur- en scheikunde dadelijke toepassing vinden. Ter schriftelijke beantwoording werd hun de volgende vraag voorgelegd: Hoe veel bedraagt het gewigt in centigrammen vaneen stuk platinablik, dat de gedaante heeft vaneen halven cirkel, waarvan de dikte \ millimeter en de straal van den cirkel 3|- centimeter bedraagt bij een soortelijk gewigt van het platina = 32 ? De uitslag van dit onderzoek was zeer onvoldoende. Nieb alleen waren aan sommige candidaten eenvoudige eigenschappen van driehoeken en cirkels, maar zelfs de beteekenis van namen als oirkelsector, cirkelsegment, geheel onbekend. Met de oplossing van-eene eerste-magtsvergelijking met ééne onbekende konden zij evenmin te regt. Aan de oplossing van het ter schriftelijke bewerking gegeven vraagstuk viel bij hen in het geheel niet te denken. Slechts 3 der candidaten gaven voldoende bewijzen van kennis in taal-, wis- en stelkunde, om tot het natuurkundig examen te kunnen worden toegelaten; de overige 3 candidaten werden daarvoor te zwak bevonden, en wel alleen in wis- en stelkunde; bovendien, een hunner in het Fransch, een ander in het Fransch en Hoogduitsch en een 'derde in het Latijn, Fransch en Hoogduitsch. Yan de 19 candidaten, die zich tot het examen als hulpapotheker hadden aangemeld, werden dus 11 tot het natuurkundig gedeelte toegelaten. Dit examen liep, wat de natuurkunde betreft, zooveel mogelijk over alle deelen der proefondervindelijke natuurkunde. Het examen in -de scheikunde handelde, behalve over algemeene grondbeginselen, meer bijzonder over de grondstoffen en hare belangrijkste verbindingen, zoowel uit de organische als anorganische scheikunde en over den gang der qualitative analyse. Werd aan de candidaten vrijheid gelaten hunne kennis te doen blijken in oudere of nieuwere rigting, in het bijzonder heeft de commissie acht geslagen op de meerdere of mindere helderheid van de inzigten der can-