transport naar de Noordzee over Nederland minder kostbaar is dan dat langs den vroeger gevolgden weg over eene Duitsche haven naar zee en de inhoud der vaten volstrekt geen handelswaarde heeft, zoodat de fabrikanten eenig en alleen er op bedacht zijn, dien met de minst mogelijke kosten kwijt te raken. Behalve dat de voormelde voorzorgsmaatregelen niet onbelangrijke kosten veroorzaken, kunnen uit het vervoer langs onze rivieren vroeg of laat onheilen ontstaan, waartegen in het algemeen belang gewaakt moet worden. Indien bijv. het vaartuig dat die stoffen naar zee voert, onder weg wordt aangevaren en zinkt, geraken duizenden kilogrammen zwaar vergiftige stoffen inde rivier en kunnen voor hen, die rivierwater drinken, de oorzaak van hevig lijden of van den dood worden. De ondergeteekenden zijn daarom van oordeel dat zij verplicht zijn een wetsvoorstel in te dienen, waardoor het mogelijk wordt in-, door- en vervoer van deze stoffen en eventuëel van andere vergiften te verbieden of aan voorschriften in het belang der algemeene gezondheid te onderwerpen, evenals dit laatste, voor zooveel den vervoer met spoorwegen betreft, reeds geschied is bij art. 44, n°. 12, van het Koninklijk besluit van 9 Januari 1876 (Staatsblad n°. 7). De bij de overeenkomst van 17 Ootober 1868 herziene Rhijnvar.rtacte van 31 Maart 1831 staat daaraan niet inden weg, daar zij in art. 7 wel bepaalt: //Le transit de toutes raarchandises est libre sur le Bhin, depuis Bale jusqu’a la pleine mer”, maar daaraan toevoegt; //a moins que des mesures sanitaires ne motivent des exceptions”. Het Koninklijk besluit van 24 Juni 1869 (Staatsblad n°. 107) schrijft wel voorzorgsmaatregelen omtrent het vervoer van vergiftige stoffen langs den Bhijn voor, maar voorziet toch niet in de thans geblekene behoefte. Ook acht de Begeering zich niet bevoegd, den in-, door- en vervoer van eenige goederen te verbieden of aan eenige voorwaarden te onderwerpen, zonder wettelijke machtiging. Men zie de artt. 19 en 21 der wet van 14 Augustus 1862 (Staatsblad n°. 170) en art. 1 der wet van 3 Juni 1875 (Staatsblad n°. 113). Wanneer dit wetsvoorstel bekrachtigd zal zijn, behoudt de Begeering zich voor, zoodanige maatregelen binnen den omvang dier wet te nemen als dan noodig zullen blijken. % Be Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Be Minister van Financiën, . H. J. v.d. Heim. Be Minister van Justitie, Van Lynden van Sandbnbüeg. Uit de mededeelingen omtrent de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezicht in Gelderland en Utrecht van 1 Januari tot 15 Mei 1876 aan den Geneeskundigen Baad voor die provinciën in zijne zomervergadering (20 Juni) te Arnhem gehouden, nemen wij als pharmaceutische bijzonderheden over: het overlijden van den heer C. B. Kok, apotheker te Amersfoort; de voorziening in het waarnemen der apotheek van wijlen den heer C. E. Stark, te Ehenen, door wiens overlijden de ingezetenen in groote verlegenheid gebracht waren, daar inde waarneming der apotheek niet was voorzien en geene andere gelegenheid bestond tot het tijdig bekomen van voorgeschrevenj geneesmiddelen. De inspecteur heeft daarom op den 12 April den geneeskundige G. G. Martinius te Veenendaal (ingevolge art. 18, in verband met art. 21 van wet IV) gemachtigd de apotheek waar te nemen, totdat een provisor zou gevonden zijn; reeds op 16 April kon als provisor worden aangesteld de apotheker J. J. Post; de vereeniging der apotheek van den heet C. Koek, te Arnhem, met die van den heer W. P. Pitlo aldaar, toen eerstgenoemde naar Velp vertrok en zich aldaar vestigde; de vervanging van den beer J. J. Post door den heer G. A. de Haart als provisor inde apotheek van C. Kademaker te Culemborg ; de Bijlage A, bevattende: een Eapport der Commissie over E. J. Opwijrda’s //Proef eener rationeele Prijsbepaling der recepten' van den volgenden inhoud: //In uwe vergadering van 16 December 1.1. werd aan de ondergeteekenden opgedragen om het werkje van den heer Opwijrda, getiteld: //Proef eener rationeele prijsbepaling der recepten” in

bijzonderheden na te gaan en de uitwerking er Tan waar te nemen, nadat het eenigen tijd in gebruik zoude geweest zijn. //Ten einde zooveel mogelijk, niet alleen hun persoonlijk gevoelen maar tevens dat van anderen kenbaar te maken, hebben zij eene aankondiging in het Pharmaceutisch Weekblad geplaatst, met uitnoodiging om vóór 1 April e.k. het oordeel van alle belanghebbenden over het bewuste werkje te mogen vernemen. Zij voegden er bij, dat zij de vrijheid namen, het er voor te houden, dat allen, die vóór April e.k. geen bericht hadden ingezonden, beschouwd konden worden er hunne goedkeuring aan te geven. //Behalve eenige mondelinge besprekingen met verschillende ’ collega’s, die zich met het werkje zeer ingenomen verklaarden, ontvingen zij elf brieven, waarvan zes gunstig en vijf ongunstig. De redenen, die door de laatsten ter bevestiging van hun gevoelen werden aangevoerd, doen duidelijk zien, dat zij de bedoeling van den Baad en die uwer Commissie, ja zelfs het doel en de strekking van het werkje, niet begrepen hebben. //Met het oog op de laatste alinea der aankondiging meenen alzoo de ondergeteekenden te mogen gelooven, dat het meerendeel van de pharmaceuten met het werkje ingenomen is. //Uwe Commissie vereenigt zich ten volle met dat gunstige oordeel en stelt u diensvolgens voor om aan meergenoemd werkje uwe goedkeuring te verkenen en het in het bijzonder als maatstaf aan te bevelen ten gebruike bij eventuëele taxatiën van Eekeningen, en wel bepaald de eerste categorie ten behoeve van armbesturen. //De bruikbaarheid van het werkje van den heer Opwijrda is boven allen twijfel; mocht evenwel de schrijver te eeniger tijd tot eene tweede uitgave kunnen besluiten, dan zou, volgens het oordeel van velen en ook dat van uwe Commissie, het wenschelijk zijn, omtrent sommige zaken eenige wijzigingen voor te stellen, waarvoor reeds bouwstoffen verzameld zijn en verder zullen worden. //Wanneer de Baad zijne goedkeuring en aanbeveling aan eene prijslijst verleent, wordt tevens voldaan aan eene reeds vroeger in dezen Baad gevoelde behoefte, daar toch reeds inde vergadering van 3 December 1869 eene Commissie wrerd benoemd, bestaande uit de heeren Duffer Blom en Fontein, ten einde haar oordeel mede te deelen over de bruikbaarheid van de toen uit Zeeland ingekomen prijs- en minimalijsten. //In de vergadering van 31 Mei 1870 deelde de heer Fontein mede, dat door ziekte en het overlijden van den heer Duffer Blom dit werk was vertraagd, doch stelde hij voor, deze zaak aan te houden in afwachting der uitgave van de nieuwe //Pharmacopoea Neerlandica”, en alsdan eene prijslijst en eene lijst van minima vast te stellen, met welk denkbeeld zich de geheele vergadering vereenigde. //Uwe Commissie heeft, met voorkennis van den Geneeskundigen Inspecteur, den heer Fontein uitgenoodigd om hare besprekingen bij te wonen en haar met zijne kennis en ervaring vriendschappelijk ter zijde te staan, waaraan bereidwillig door hem is voldaan. //Wat betreft de wenschelijkheid om eene prijslijst vast te stellen, meent uwe Commissie nog te mogen wijzen op hetgeen dienaangaande is gedaan door de Geneeskundige Baden van Zeeland, Noord-Brabant en Limburg en Zuid-Holland. (Zie de Verslagen aan Z. M. den Koning voor Zeeland 1867 bladz. 18, voor Gelderland en Utrecht 1869 bladz. 30, voor Zuid-Holland 1869 bladz. 42, voor Noord-Brabant en Limburg 1874 bladz. 13, en verder de Handelingen voor Zeeland 1867 bladz. 39, 1869 bladz. 165 en 1873 bladz. 422, voor Noord-Brabant en Limburg 1874 bladz. 233 ; alwaar men de prijslijsten voor de laatstgenoemde Provinciën in haar geheel vindt opgeteekend.) //Uwe Commissie vermeent hiermede aan de haar opgedragen taak te hebben voldaan”. Utrecht —, 80 April 1876. Zutphen (Was get.) J. Hanekamp van Harinama. G. L. ïjeekk Willink. Het rapport met zijne conclusie werd inde Vergadering met algemeene stemmen aangenomen en goedgekeurd. Op verzoek van den schrijver werden hem de genoemde wijzigingen door de commissieleden ter hand gesteld en op voorstel vaneen lid door den Voorzitter de commissie diligent verklaard, om aan den schrijver ook voor de toekomst datgene mede te deelen en met hem te beramen wat in het belang der zaak gevorderd zal blijken.