lijm uit menschelijke beenderen, die uit oude Duitsche graven en Egyptische mummiƫn genomen waren, alsmede uit beenderen van beeren en oliefanten van het diluvium.

Delessen kookte een glyptodon-tand , een stuk been vaneen schildpad en een tand vaneen haai van het tertaire tijdvak , met water en bespeurde daarin nog zeer belangrijke hoeveelheden gelei. Uit de beenderen van eene vroegere periode, laat zich de gelatine zelfs nog gemakkelijker ontdekken. Het osseine wordt door het begraven zijn niet volkomen vernietigd, want een afkooksel der meest verschillende fossile beenderen wordt aan de lucht blootgesteld, binnen eenige dagen met mykodermen opgevuld. Evenzoo blijft er een weefsel van osseine terug, wanneer men de beenderen met zeer verdund zoutzuur behandelt. Ook door middel van drooge destillatie, laat het zich herkennen , zelfs in overblijfsels, ouder dan de jura-formatie. Het chitine der insekten en schalen van crustaceƫn is nog bestendiger dan de organische massa der beenderen. De koolzure kalk der mosselschaien wordt door kleine organische cellen ingesloten, wier massa uit congioline bestaat, eene op het osseine gelijkende stof, die echter in heet water geene gelatina geeft. Door het fossiel worden, verandert de massa wel, maar verdwijnt niet geheel. De paarlmoerkleurige mossels bevatten slechts zeer weinig organische stoffen, welke inmiddels bij de versteening goed bewaard blijven, zelfs beter dan de koolzure kalk. Zoo vond men b. v. ineen grafheuvel uit de 11de eeuw paarlmoer-mossels , die geen spoor koolzure kalk meer bevatteden, terwijl de organische massa hunner epidermis een teeder elastiek weefsel, met de vroegere gedaante en kleur vertoondeu. Ook in oesters uit eene andere periode kon men nog stikstof aantoonen. Het stikstofgehalte der mossels van verschillenden geologischen ouderdom, blijft , hoe gering ook, vrij wel hetzelfde. Intusschen zijn echter enkele organische deelen van mosseldieren bewaard gebleven, b. v. bij Belemnieten, zoo dat men daaruit hare volkomene gedaante bepalen kon ;|de Mo-111 S. 4e J. 6

81