trieke boog een middel is, dat zelf de stralen D. uitzend en te gelijkertijd stralen van dezelfde natuur absorbeert, wanneer zij, van eene andere lucbtbron afkomstig, door de boog beenstralen. Ten einde het experiment nog meer onderscheiden te maken , wierp Foue au 11 op den boog het gereflecteerde lichtbeeld van koolspitsen, welke, zoo als alle gloeijende vaste ligchamen , geene lijnen maken, en dadelijk verscheen de lijn D juist zoo als in het zonlicht. Na Foucault moet vervolgens Marson genoemd worden, die in 1851 en 1855 (Annal. de Chim. 111. XXXI, 295 en XLV, 387j de spectra der vonken en lichten prismatisch geanalyseerd heeft, welke bij de ontlading der Leijdsche fleseh door middel van verschillende metalen tot geleiders overspringen en bij het gloeijen van deze metalen onder den invloed van den galvanischen stroom verschijnen. De spectra, van welke hij afbeeldingen gegeven heeft, zijn meer zamengesteld, dan die Wheatstone over dezelfde metalen gegeven heeft. Deze verscheidenheid werd later (Fhil. Mag. 1855, p. 329) door Angström en (Sillim. Americ. Journ. XVIII, 55 en XIX, 213) Alter verklaard, die aantoonden, dat Marson door den hoogen hittegraad die hij aauwendde, twee spectra bekomen moest, waarvan de eene afkomstig van het metaal, de andere van den gloeijend gemaakten dampkring. Het bleek, dat sommige van die lijnen, welke Marson aanzag als aan verschillende metalen gemeen, atmospherische lijnen waren. Angström bepaalde de lijnen welke speciaal aan de afzonderlijke metalen eigen zijn daardoor, dat hij deze in verschillende gassen verhitte en waarnam, welk licht hierbij constant bleef. Angström is tevens de ontdekker van het belangrijke feit, „dat bij vergelijking van het spectrum van elektrieke vonken met die van het zonlicht blijkt, dat de lijnen C, D , E en zelfs H hunne corresponderende lijnen in het laatste spectrum bezitten, terwijl zulks niet het geval is bij de sterkste lijnen j- en 5 ” Hij besloot hieruit, dat het eene spectrum het omgekeerde beeld van het andere was en de verklaring

213