zóó on vermoeiden arbeider inden Pharmaceutischen wijngaard , blijkt uit de volgende reeks van verschillende geleerde Genootschappen waarvan hij, hetzij gewoon, hetzij corresponderend , hetzij eerelid was. Zoo toch werd hij: Oet. 1827. Honorair Lid van het Apothekers Yerein in Noordelijk Duitschland. Nov. 1827. Corresponderend Lid van het Geneeskundig Genootschap te Leuven , Experientia et ratione. Maart 1829. Honorair Lid van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen. April 1829. Corresponderend Lid van het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Luik. Aug. 1829. Corresponderend Lid van het Genootschap ter bevordering der Genees— en Natuurkundige Wetenschappen te Brussel. Nov. 1829. Gewoon Lid van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Botterdam. Eebr. 1830, Honorair Lid van het Genootschap ter bevordering van Genees-, Heel-, Yerlos- en Scheikunde , onder de zinspreuk: „Vis unita fortior” 1e Hoorn. De grootste belooning echter en de meeste zelfvoldoening voor zijne kunde en ijver viel hem te beurt, toen hem: Op 15 Julij 1830 door den Academischen Senaat van Leuven, honoris causa, het Diploma uitgereikt werd als Philosophiae Naturalis Doctor. Zocht hij alzoo door vermeerdering van kennis onder de Pharmaceuten de liefde voor het vak op te wekken en de Pharmacie tot eene zelfstandige wetenschap te verheffen, hoe geheel moest hij dan niet ingenomen zijn met de oprigting eener Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, die ten doel had de belangen der Pharmacie, zoowel in wetenschappelijken als in stoffelijken zin te behartigen.

154