Strikt genomen zouden de examens voor het verkrijgen der bevoegdheid als apotheker geheel afzonderlijk kunnen staan; geen examinator uit de faculteit der geneeskunde behoeft daarbij te adsisteeren. Mist daarentegen de geneeskundige de kennis van het onderdeel der artsenijbereidkunde, hetwelk men //artsenijmengkunde” heet, of volgens art. 4, gewijzigd bij de wet van 1874: //artsenijmengkunde-, waaronder kennis der Nederlandsche Phar//macopoea begrepen is, voor zoover de samenstelling der ge//neesmiddelen betreft,” dan levert dit niet alleen voor het welslagen bij het arts-examen, maar ook inde praktische loopbaan een onoverkomelijk bezwaar op. Hij is dus niet onafhankelijk van de studie der artsenijbereidkunde en bij de geneeskundige examens zal steeds een pharmaceut met dit gedeelte belast moeten worden. De vrije beoefening der wetenschap is echter geheel iets anders als het uitoefenen der vakken na verkregen bevoegdheid. Hier zijn zoovele punten van aanraking tusschen arts en apotheker, dat de regeling van en het toezicht op de uitoefening der vakken in dezelfde geneeskundige wetten kunnen vervat zijn, hoewel op de beslissing der Kamer in één opzicht eene belangrijke • wijziging zal moeten volgen. Gaan wijde wetten op den voet na bij de punten, waar de uitoefening der artsenijbereidkunst en geneeskunst elkander raken. Het eerst valt ons oog op art. 13 van Wet I, waarin de winkelvisitaties besproken worden. De commissies daarvoor moeten bestaan uit één geneeskundige en één apotheker. De wet kent aan beiden als raadsleden gelijke rechten en bevoegdheden toe, maar uit de beslissing der Kamer volgt, wat ook nu reeds feitelijk het geval is, dat het onderzoek der geneesmiddelen de zaak des apothekers is, gesteund door het oordeel van den geneeskundige betreffende de uitvoering der visitatie. Dit blijkt reeds nu uit art. 13 zelf, hetwelk eene hervisitatie door twee apothekers met een geneeskundige gelast. We stippen met een enkel woord aan: de art. 11 van Wet 111 en art. 15 van Wet IV, waarin eene overeenkomst tusschen geneeskundige en apotheker betreffende het leveren van geneesmiddelen aan hunne zieken verboden wordt; de art. 8 en 13 van Wet IV, waarin voorgeschreven wordt, hoe de apotheker tegenover den geneeskundige te handelen heeft bij vermoedelijke vergissing ineen recept, of bij het geven van inzage der recepten; op alle welke artikelen de beslissing der Kamer geen invloed" uitoefent. Wij vestigen echter meer in het bijzonder de aandacht op art. 9 van Wet 111, hetwelk de gevallen behelst, waarin de geneeskundige als apotheker mag optreden, en de verplichtingen opsomt, die daardoor op hem gelegd worden, aangevuld door art. 31 van Wet IV. Door dit art. 9 heeft de Wetgever van 1865 een ouden toestand gehandhaafd en, terwijl hij inde vier wetten als beginsel huldigt: scheiding van geneeskunst en artsenijbereidkunst, wordt door dit art. 9 in zoovele gevallen dit beginsel verkracht en worden apotheekhoudende geneeskundigen erkend. De toestand is blijven bestaan, dat personen, van wie dezelfde'wetgever bij het verkrijgen der bevoegdheid slechts geringe eischen stelt betreffende de artsenijbereidkunde, haar op vele plaatsen in haren vollen omvang als bijzaak uitoefenen. De inconsequentie is begaan, dat men een hulp-apotheker, die vrij wat meer van de kunst moet weten, onder het toezicht vaneen apotheekhoudenden geneeskundige werkzaam doet zijn. Met dit art. 9 van Wet IV is de beslissing der Kamer betreffende de verplaatsing der studie van de artsenijbereidkunde in lijnrechten strijd. Wij mogen verwachten, dat te eeniger tijd ook hier met de traditie zal gebroken, art. 9 tot eene overgangsbepaling gemaakt en verder geen enkel geval zal uitgezonderd worden, waarbij aan de geneeskundigen vergund wordt de artsenijbereidkunst als bijzaak uitte oefenen. Het zou ten bate zijn van den werkkring der geneeskundigen, die thans na vermoeiende buitenpraktijk al de lasten van het in behoorlijken staat houden eener apotheek en van de receptuur moeten dragen en nu reeds, bij betere bezoldiging door gemeentebesturen en partikulieren, in vele gevallen de artsenijbereidkundige praktijk wensohen over te doen; het zou een ruimer veld openen voor de apothekers, die nog in vele steden zijn opgehoopt en zich thans niet op het platte land durven vestigen wegens de treurige ondervinding door vele voorgangers onder den tegenwoordigen staat van zaken opgedaan; het zou ter eere zijn der pharmacie, die alsdan door het geheele land onbekrompen, zoo-

als zij liet verdient en behoeft, kan uitgeoefend worden; en het zou daardoor tot het algemeene welzijn en het verkenen van gelijkmatige voordeelen aan de ingezetenen bijdragen. Eindelijk is de beslissing der Kamer eene krachtige aanmat ning aan den apotheker, om zich van alles te onthouden wat de uitoefening der geneeskunst betreft. In het oorspronkelijk artikel 18 van Wet IV was zelfs eene bijzondere straf gesteld, indien de schuldige aan onbevoegde uitoefening der geneeskunst apotheker, hulp-apotheker of leerlingapotheker was. De heer Luijben stelde voor deze bepaling weg te nemen, de Minister waagde het niet het amendement over te nemen, maar het werd door de Kamer met 38 tegen 38 stemmen goedgekeurd. Bij art. 9 van Wet IV wees de Minister zelf op //de groote verzoeking, waaraan de apotheker is blootgesteld, om de grenzen zijner bevoegdheid te overschrijden.” De beslissing der Kamer, waarbij de scheiding tusschen geneeskunde en artsenijbereidkunde wat de studievakken betrefuitgesproken is, levert een krachtig zedelijk wapen tot het bestrijden dier verzoeking. TOXICOLOGIE QF FORENSISCHE CHEMIE. De heeren Eombach en Idzerda wenschten aan de verplaatsing der artsenijbereidkunde naar de wis- en natuurkundige faculteit de toxicologie te doen deelnemen, en stelden tevens voor, het woord //toxicologie” te veranderen inde door Prof. Gunning aangeprezen woorden: //forensische chemie.” De heer de Vries achtte dit woord als volkomen on-Nederlandsch onbruikbaar in eene Nederlandsche wet; en verzocht de voorstellers het woord forensis bf in ’t Latijn, bf in het Nederlandsch maar niet in beide talen tegelijk te verbuigen. Het woord //toxicologie” is toen door de voorstellers van het amendement hersteld en met de artsenijbereidkunde niet ten onrechte naar de wis- en natuurkundige faculteit verplaatst. Onder //Chemia forensis” heeft men steeds de gereohtelijke scheikunde verstaan. Het woord //forensis” kan wegens zijne afstamming van //forum,” markt, marktplaats, waar openlijk waren verkocht en publieke zaken behandeld worden, van daar gerechtsplaats, nog ruimer beteekenis hebben en ook toegepast worden op het onderzoek van waren, op vervalschingen enz. In dezen zin zou //forensische chemie” de voorkeur verdiend hebben. Het is echter niet alleen de hulp der scheikunde, die bij het opsporen en herkennen van vergiften enz. ingeroepen wordt, maar ook vaak die der plant- en dierkunde, van den microscoop enz., zoodat wij met den Minister meenen, dat de voorgestelde verandering van naam te beperkend zou geweest zijn. Nu de vrees voor een on-Nederlandsch woord inde Kamer geuit is, had men in plaats van //Toxicologie,” het Nederlandsche woord //Vergiftleer” kunnen bezigen. HET DOCTORAAT IN D E ARTSENIJBEREIDKUNDE, Het doctoraat inde artsenijbereidkunde is door de Tweede Kamer aangenomen. Dit voor de Nederlandsche pharmacie hoogst belangrijk en merkwaardig feit heeft tot dagteekening Maandag 3 April 1876, een datum, die door haar zeker zeer in gedachtenis en eere zal gehouden worden. In het voorstel der Eegeering kwam het genoemde doctoraat voor en derhalve in behandeling bij de beraadslagingen over art. 83, bevattende de lijst der aan de universiteiten verkrijgbare doctoraten. Een oogenblik werd het bedreigd dooreen afbrekend amendement, door den heer Eombach ingediend, hetwelk echter de voorsteller, na krachtig door den Minister en een Kamerlid bestreden te zijn, introk. De Beraadslagingen te dier zake gevoerd waren (volgens het Vaderland) van den volgenden inhoud: De heer Bombach stelt voor het //doctoraat inde artsenijbereidkunde” te doen vervallen. Hij licht dit amendement uitvoerig toe *). Hij stelt voorop, dat het hem om den bloei der pharmacie te doen is. Meent de Minister dat deze niet bestaan*) De nadere toelichting van den heer Eombach was volgens het Verslag in het Handelsblad inde volgende bewoordingen bevat; Spreker zegt het eens te zijn met de verschillende adressan-