voorkomen op der vele kleine, glinsterende kristalletjes, als mede de sterk prikkelende smaak en sterk niezen verwekkende stof bij bet tot poeder brengen. Zijne onderzoeking bevestigde de schrijver in zijne meening, dat quillain, saponin was.

De Beu f heeft zich in 1850 bezig gehouden met de bereiding der saponin uit dezen bast, en eene waterige oplossing daarvan aangewend, om vele in water moeijelijk te verdoelen geneesmiddelen, zoo als bals. copaivae, resina guajaci, aetherische oliën in emulsie te brengen. Hij gebruikte ze zelfs ter verdeeling der kwik voor de graauwe kwikzalf. Overbeck (1) hield zich in 1854 bezig met de uit den officinalen zeepwortel bereide saponin en splitste de saponin door behandeling met zwavelzuur en zoutzuur in druivensuiker en vrij saponinzuur (saporetin.) Ofschoon de senegin in het algemeen groote overeenkomst met de saponin vertoont, zoo vond Bolley toch, dat beiden in zamenstelling verschilden, daar de saponin bestond uit CS6 H2B 024 en de senegin uit C3G 1I24 020, zoodat het onderscheid van dit laatste glycosid te vinden is ineen minus van 4 water. Ook in het zaad van Aesculus Hippocastanum wordt saponin gevonden. Von Payr (2) heeft deze stof door inwerking van potasch ineen schoon kristalliserend zuur en eene amorphe zelfstandigheid omgezet. Bleekrode te Delft (3) vermeldt, dat zich de bast van Quillaja Saponaria als zoogenaamde Amerikaansehe zeepbaat inden handel bevindt. Het binnenste gedeelte gaf 13,9 pCt. asch en gedroogd zijnde 18,5 pCt., welke bijna geheel uit carbonas calcicus bestond. Door water werd 20 tot 25 pCt. opgelost. De oplossing reduceerde goud en zonderde uit eene ammoniakale zilveroplossing dit metaal uit. Hoewel de oplossing koperoxydul uit eene koperoxyd-potasch-oplossing afzonderde, zoo scheen toch deze reactie niet afkomstig te (1) Bley’s Archiv der Pharmacie 1854. B. 127. S. 134. (2) „ » » » 1858. B. 144. S. 66. (3) , „ n » 1861. B. 156. S, 226.

10