echter is zij slechts aan den kant van den steel verdund, alwaar een scheef likteeken wordt bespeurd, dat somtijds in tweeën is verdeeld door eene vooruitstekende lijn, hetgeen de zijdelingsche aanhechting aanduidt van 1 of 2 carpellae op hetzelfde receptaeulum.

Deze vrucht is 25 tot 27 millimeters lang en 12 tot 14 dik. De oppervlakte is meer of min rimpelig tengevolge der uitdrooging en geelachtig of bruinachtig van kleur. Onder de epidermis bevindt zich een verdroogd vleezig, bruin* zwartaehtig, ligt, hier en daar op de doorbraak glinsterend periearpium , verbonden met een inwendig witachtig vliesje j1 dat Guibourt beschouwdt als het omkleedsel van het zaad. De twee zaadlobben zijn eirond, dik, vleezig, maar tot twee holle dunne platen verdroogd, waar tusschen om die oorzaak eene aanzienlijke ledige ruimte is ontstaan. De smaak dezer vruchten bezit niets scherps of bitters V maar is zeer gommig en slijmerig en zeer flaauw zamentrek' kend. De geheele vrucht drijft op het water en wanneer men ze daarin laat weken, zwelt de zelfstandigheid van het mesocarpium zeer op en neemt eene 16 tot 20 maal grootst volumen als het oorspronkelijke in. Hiérbij wordt het epi' carpium verscheurd en verdwijnt daarbij de gedaante der vrucht geheel en al te midden der geleiachtige massa. De pit echter en haar bekleedsel wordt hierbij niet merk' baar in volumen veranderd gevonden, Guibourt geeft tevens de volgende analyse, waaruit d®

102