gehalte van 18 —l9 pCt. aan. Vier weken later werden dezelfde resultaten bekomen.

Het watergehalte wisselde weder tusschen 18 en 19 pCt. Toen nu eenige maanden later twee der monsters, welke het langst onveranderd gebleven, maar nu bruinrood geworden waren, onderzocht werden, gaven zij een gehalte van 1,85 en 18,9 pCt. watergehalte. Proeven, welke op de breukvlakte eenige bruine plaatsen vertoonden en onder het mikroskoop vele vuil geelachtige massa’s bijgemengd lieten onderkennen, werden natuurlijk niet onderzocht. Omtrent 4 maanden later waren al de monsters rood en zeer vochtig geworden. Onder het mikroskoop en in glycerin verdeeld waren zij veranderd in gemakkelijk stuk te wrijven ophoopingen van mikroskopisch kleine kristalvormige gele korreltjes, waaraan geen bepaalden vorm kon waargenomen worden. In sommige monsters werden nog gele amorphe massa’s ondergemengd gevonden. Bij onderzoek bleken zij een gehalte van 11 12 pCt., eenige maanden later 10,4 10,6 pCt. en na verloop van nog 8 weken 10,2 en 10,28 pCt. water te bevatten. Uit deze waarnemingen besloot de schrijver tot het aanwezig zijn van 3 modificaties van het ijzeroxydhydraat, of 3 verschillende hydraten van ijzeroxyd, die hij naar hunne scheikundige bestanddeelen en physische eigenschappen genoemd heeft. a. Bruin of amorph ijzeroxydhydraat Pe2Os -f 3HO. h. Bruinrood of meiamorphisch ijzeroxydhydraatPe22303 -{- 2HO. c. Rood of Tcristallo'idisch ijzeroxydhydraat Pe22303 -f- HO. Uit bovengenoemde waarnemingen volgt, dat het koud gepraeeipiteerde bruin ijzeroxydhydraat de eenvoudige verandering in het bruinroode en het bruinroode in het roode zonder tusschentrappen ondergaan had. Alleen de tusschentrap, namelijk het bruinroode of metamorphische oxydhydraat gaf aanleiding tot eenigen twijfel, want de eerste en laatste trap van hydratatie zijn tamelijk naauwkeurig bekend. Het was daarom van belang langs

364