doende is om eene groote hoeveelheid iodstijfsel te ontkleuren.

De betrekkelijke affiniteiten van het water en de stijfsel voor iodium wisselen af met de temperatuur. Onder den invloed der warmte herneemt het water een groot deel van het iodium dat met de stijfsel verbonden was, maar ontkleurt deze laatste niet volkomen, wat men er ook van gezegd moge hebben; zij verbleekt en wordt roodachtig geel en herneemt door bekoeling hare indigoblaauwe kleur. Bij aanwezigheid vaneen overvloed van iodium behoudt zij ,al kookt men de stijfsel, hare kleur onveranderd, zoo lang er zich iodiumdampen ontwikkelen, maar zoodra deze verdwijnen, verliest zij die kleur en het water wordt geel. Indien men afzonderlijk eene waterige oplossing bereidt, welke zoo veel mogelijk dezelfde kleur bezit en men er zoo veel stijfsel inbrengt als in het eerste glas, neemt zij juist dezelfde donkerblaauwe kleur aan, als de stijfsel van het eerste glas dat bekoeld is. Men ziet hieruit dat het onmogelijk is aan te nemen, dat er een kleurloos iodamylum bestaat. Het water heeft des temeer affiniteit voor het iodium, als zijn temperatuur hooger is, en inderdaad, het door iodium bij de gewone temperatuur verzadigd water is geel, terwijl het bij de kookhitte er genoeg van kan bevatten om roodbruin van kleur te zijn (1). Overeenkomstige verschijnselen ontstaan, wanneer men in plaats van stijfsel, verschillende zelfstandigheden met de waterige iodiumoplossing bij verschillende temperaturen in aanraking brengt, welke ongelijke affiniteiten voor iodium bezitten. In eene verdunde oplossing wordt aardappelstijfsel spoediger gekleurd dan eiwit, en dit, als het door iodium is geel gekleurd geworden , wordt yeel spoediger in water ontkleurd dan aardappelstijfsel. Indien men korrels aardappelmeel , met water doortrokken, onder het mikroskoop brengt, zoo bespeurt men, dat het iodium zeer langzaam hun (1) Vergelijk met deze verklaring de tegenovergestelde meening van Baudrimont en van Guichard, pag. 17.

7