merkt men niet op bij de polymorphe rietsuiker en aij ia ook zoo scherp onderscheiden en constant, dat de schrijver nimmer een anderen grondvorm gezien heeft, hoewel hij deze suiker wel 30—40 maal onder verschillende verhoudingen bij de bereiding en kristallisatie daargesteld heeft. De schrijver bekwam dezen kristalvorm slechts eenmaal uit het cambium van Picea, in alle overige gevallen uit Picea en Abies rhomboëdrische platen. Door ammonia liquida wordt uit de siroop 0,1 tot 0,2% phosphas magnesico-ammonicus gepraecipiteerd, welke verbinding de schrijver reeds vroeger {Botanische Zeitun/j, S. 19, 1861) als een nimmer ontbrekend bestanddeel van het cambiumsap zich had voorgesteld. Het overschot uit het cambiumsap der naaldbladenboomen na de verdamping der vloeistof, varieert tasschen 7en 8,5%. Deze verdoelen zich onder de verschillende zelfstandigheden als volgt: Eiwit door opkoking afgezonderd. . . , . 0,4—0,6% Phosphas magnesiéus. . . . . . . . 0,1—0,2 „ Met saiiein overeenkomend ligehaam (abiëtin) 0,5—1,0 „ Cambium-suiker. i ;. i 5,5—6,0,, Asch. 0,5—0,7 „ 7-8,5% Zonder twijfel bevat ook het zeefvezelweefsel der naaldbladboömen veel abiëtin. Bevochtigt men dwarse doorsneden niet alleen der genoemde houtsoorten , maar ook van Taxus, Jumperus, Cupressus, Podocarpm enz. met sterk zwavelzuur , dan vertoont zich de kenmerkende , violetblaauwe kleur zeer sterk rondom den bastring. Het mogt den schrijver echter nog niet gelukken dit ligehaam zuiver uit den bast af te zonderen, waarschijnlijk ten gevolge van zijne vermenging met looizuur. Hieruit is het echter te verklaren, dat, niettegenstaande de vele onderzoekingen der basten, alsmede van de naaldbladenboomen, de abiëtin tot nog toe aan de waarneming is kunnen ontsnappen. Men onderkent door de bevochtiging der dwarse doorsneden met zwavelzuur gemakkelijk, dat zich de abiëtin van het cambium binnenwaarts

50