constateren, dat wij, vooral in het onderhavige geval, van groot gewigt achten. Immers, hadden wij ons alleen bepaald bij het dóór ether na verdamping achtergelaten residu, en was dit, zonder verder onderzoek , als kinine in rekening gehragt, dan zou dus de uitkomst geweest zijn, dat de onderzochte bladeren 0,12 pCt. kinine bevatten. Het onderzoek leerde echter, dat geen spoor dezer basis kon worden Ontdekt. Hetgeen na de uittrekking met ether was teruggebleven , werd in met zoutzuur flaauw zuur gemaakt water opgelost (hetwelk echter ene volkomen oplossing ten gevolge had), waardoor opbruising ontstond en eene gele vloeistof verkregen werd, in welke wel sporen van alkaloïden voorkwamen, voor zoo verre flaauwe troebelingen met looizuur, iodet.-kalico-hydrarg. en eene oplossing van iodium in iodetum kalicum deze uitspraak kunnen regtvaardigen —, doch bovendien zwavelzuur, kalk en ijzer bevat waren.

Opmerking verdient het, dat Junghuhn, in weerwil der groote naauwkeurigheid, welke hij bij de beschrijving der door hem aangewende methode in acht neemt, nergens spreekt van de proeven , die hij genomen heeft, om zich te overtuigen dat het als kinine en cinchonine in rekening gebragte, werkelijk kinine en cinchonine was, en dat, zonder verdere contróle, het in ether opgeloste als kinine, het terug* geblevene als cinchonine wordt beschouwd. Van dezelfde bladeren stonden ons nog 20 grm. (in gedroogden staat) ten dienste, die zijn aangewend, om een mogelijk alkaloïdgehalte duidelijk op te sporen en quantitatief te bepalen volgens eene, naar onze meening , doelmatiger methode. Met dit oogmerk werden de bladeren, op het voetspoor van Eabourdin’s methode ter quantitatieve bepaling van kina-alkaloiden (die ons vroeger gunstige uitkomsten had geleverd) aanvankelijk met water , dat 4 pCt. zoutzuur bevatte, daarna met zuiver water, bij de gewone temperatuur, ineen deplaceertoestel uitgetrokken, totdat iodetum kalieohydrarg. geen reactie meer vertoonde, De heldere vloeistoffen

14