Over de plantaardige natuur der gist; door Hoffmann.

In eene mededeeling, bekend gemaakt in I'ebr. 1860 in de Botanische Zeitung, beeft de schrijver aangetoond, dat de mout, na een genoegzaam lange koking niet in gisting geraakt en geen de minste spoor van eenigerlei lagere organismen ontwikkelt, zelfs nadat zij met de gewone dampkringslucht in aanraking is geweest, onder beding echter dat zij “buiten toegang gehouden is van het stof dat inde lucht zweeft. In dezelfde mededeeling toonde hij aan, dat de wijnmoer zijn ontstaan verschuldigd is aan zekere kleine schimmels , welke zich aan de buiten oppervlakte der vruchten bevinden. Thans tracht de schrijver aan te toonen welke de oorsprong en de ware botanische natuur der biergist en die der hakkers is, hetgeen hem, volgens de tot nog toe bekend gemaakte onderzoekingen niet toeschijnt een uitgemaakt vraagstuk te zijn. Het was zeker vrij waarschijnlijk, dat deze elementaire organasaties hun ontstaan aan zekere gewone schimmels zouden verschuldigd zijn, maar men had er tot nu toe geen genoegzaam afdoend bewijs voor geleverd. Uit hetgeen volgt zal men zien, dat de biergist, als zij buiten toegang van vreemde germen aangekweekt wordt, de Penicïllium glaucum doet onstaan, terwijl de bakkersgist, geleverd door de fabriekanten van brandewijn en ineen bijna droogen staat gehouden, hetzij dezelfde plant, hetzij een Mucor racemosus tegelijk met de eerste doet ontstaan; of veeleer deze laatste plant alleen, hetgeen het meest voorkomend geval is ; dat vervolgens bij het zaaijen vaneen zeker aantal sporen dezer planten in eene suikeroplossing, bijvoorbeeld honigwater, men niet alleen eene groote hoeveelheid zuiver koolzuur bekomt, tot dat al de suiker ontleed is, maar tevens gist, welke, indien men deze cultiveert, weder dezelfde producten levert als waarvan zij ontstaan is.

238