diep mogeiijke insnijdingen in verschillende richtingen en verzamelt het uitloopende sap ineen daaronder bevestigd stuk bamboesbuis. Dit sap is in verschen toestand wit en van siroopachtige consistentie; wanneer het lang inde lucht is blootgesteld, neemt het spoedig eene bruinachtige kleur aan, welke tot zwartbruin overgaat. Dit sap wordt zoo lang gekookt tot dat het eene deegachtige consistentie , even als zacht gemaakte Gutta-Percha heeft aangenomen. Ben uur kokens is veelal voldoende. Men vermengt nu bij de massa verschillende zelfstandigheden, stelt ze aan de zon bloot, en verdeelt ze in kleine gedeelten, die in bladeren gewikkeld worden. De bladeren, die daartoe gebruikt worden, zijn afkomstig van de plant, die de bewoners van boven-Dcusson Dam torong noemen (waarschijnlijk de Gotocasia odorata, Aroïdeae.) Het blad van Ficus coromta wordt ook somtijds voor het bewaren van dit gif gebruikt. Volgens de Dajakkers bezit het gif in dezen toestand nog niet de behoorlijke kracht; het moet eerst nog met verschillende plantenbestanddeelen vermengd worden , die men in water kookt en waarbij men dan dein schijfjes gesneden Siren voegt. Deze zelfstandigheden zijnde volgende: 1. De jonge spruiten en het merg van Rottum hoeloe, Rottum puttur, Toho (Calamus pericarpus , verus Palmae); 2. De bast eener struik Kalampohit genaamd ; 3. De wortel van Toho of Toeba (Cocculus crispus Menispermeae). Het waterige sap van dezen wortel wordt door de Dajakkers en door vele bewoners van Indië tot vischaas gebruikt; 4. De bladeren en vruchten van Sumauduli (Landsium domesiicum, Meliaceae); 5. De vloeibare uitzweeting uit' den wortel van Kajes telek (Ijettek? Strychnos tienté?); 6. De worted van Kajoe mocJiau (Tdbernemontuna spherocarpa, Apocyneae), welke in ileine stukjes gesneden wordt. 7. De bladeren van Hydrocotyle asiutica, Übelliferae; deze zijn op Java bekend onder den naam van Kagan en bij de jkl aleijers van Borneo als Djdoekap. De jonge bladeren wor-

294