F. 1354.

WOENSDAG 3 DECEMBER.

1896.

IET OISTEN.

PrfkWttb grntifb m Clfritrliikf ||iUatlp:i|ir.

Ziet, HS komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ocA aagt®en, die Hom doorstolien hebben; en alle geslachten der ft&rdo Ballen over Ham rouw bedrijven; Ja amen.

Openb. 1 vs. 7.

Redacteur: J. VAN 'T LINDENHOUT. Uitgever: P. J. MILBORN, tk Nijmegen.

De armen hebt gijlieden altüd met u, maar Mg hebt KÜ niet altüd.

Joh. 12 vs. 8.

Dit hl ar] Tprschnnt eiken Woensdag. Abonnementsprijs per halfjaar ƒ 1.50. Afzonderlijke nummers 10 Cent. Prijs der Advertentiën; van 1 — 10 regels ƒ1. , elke regel meer lOCent. Advertentiën gelieve men franco te lenden aan den Uitgever te Nijmegen; Ingezonden Stukken aan de Redactie en Gelden aan den Administrateur A. J. Bloemendal te Neerbosch.

Bij dit nummer behoort een Bijvoegsel.

MS** ZÜ, die zich tegen 1 Januari abonneeren op dit Blad, ontvangen de nog te verschijnen nummers gratis.

De Almanak, Scheur- en Wandkalender, benevens de Almanak voor de Jeugd worden bij vernieuwing den weezenvrienden aanbevolen. Vooral ook tot uitdeeling op de Zondagschool.

Allen, die ons de gelden toezonden als betaling voor de gezonden boeken, enz. zeggen wij hiervoor hartelijk dank. Hun, die het nog niet deden, vragen wij vriendelijk dit zoo spoedig mogelijk te willen doen.

J. VAN 'T LINDENHOUT.

De vijftiende Psalm.

DE WARE GODSDIENST.

Eerste koor.

De vraag.

Wien hebt Ge, o Heer der Heeren! Ean ruatplaats in Uw tent bereid?

Wie maer als vriend verkeeren Op 't Zion Uwer heiligheid?

Tweede koor.

Het Antwoord.

Die onberispelijk wandelt,

De vreeze Gods in stilte kweekt,

Die naar zijn woorden handelt,

En met zijn ziel de waarheid spreekt.

Die met geen lasterreden In 's naasten hart een angel slaat,

Maar, wordt de Deugd vertreden, Den buichlaar in 't gezicht weerstaat.

Die 't kwaad durft openbaren,

Al school het achter 't purperkleed,

En, schoon zij beediaars waren, De kindren Gods zijn broeders heet!

Die, heeft hij eens gezworen,

Al kostte het ook zijn goed, zijn goud,

Al ging zijn brood verloren,

Zijn God geheiligde eeden houdt!

Die niet in de ijzren kofier Gewoekerd bloedgeld samenhoopt,

En voor het kostlijkste offer Het Recht der Onschuld weer verkoopt!

De beide koren.

Het Besluit.

Wie treedt op zulke wegen,

Vindt in Gods tent zijn plaats bereid;

Hij wandelt met Gods zegen, En wankelt niet in eeuwigheid !(1)

Een feestlied van David, gezongen op dien feestelijken dag, waarop de heilige ark van Kiriath-Jearim, ongeveer anderhalf uur van Jeruzalem verwijderd, waar zij zestig jaren lang, na haar terugkeer uit het land der Filistijnen geweest was, door den priesterkoning naar Sion in feestelijken optocht gebracht was. Bazuinen voorop, priesters, krijgslieden van hoogen rang en Levieten waren bij den luisterrijken optocht, terwijl David, als hoofd der koorzangers voor de ark was zingende en spelende.

De psalm werd zonder twijfel óf op den weg óf in den burg, voordat men den tabernakel binnentrad gezongen. Wie ia waardig op den drempel van het heiligdom zijn voet te zetten! Wie ia heden en altijd een

1) Ten Kate.

waardige en welkome gast in het huis des

Heeren ?

Zaker niet ieder zonder onderscheid, 't Mocht hem eens gaan als den gast op het bruiloftsmaal in de gelijkenis, die geen bruiloftskleed aanhad, en de toornige vraag moest hooren: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende ? en daarom nog eens de vraag: Wie is een waardige gast in het huis des Heeren ?

Antwoord: Hij die een onberispelijk leven leidt, ook buiten het huis des Heeren; die in het huis des Heeren, om het in weinige woorden te zeggen, medebrengt een reinen voet, een reinen mond, een rein oog. eene refne hand. Dat is de korte gedachte van den psalm. Wij willen het in eenige bijzonderheden ontwikkelen.

Allereerst dan de vraag, het thema van den geheelen psalm, de vraag: Heere, wie zal verkeeren in uwe tent, wie zal wonen op den berg uwer heiligheid? d. i. wie zal durven komen in uwe tent, wie durft te komen, en altijd weer komen tot den heiligen berg Sion? Uit deze vraag spreekt een hart vol liefde tot het huis dea Heeren, vol van verlangen naar dagelijkschen omgang met God; uit deze vraag spreekt eene liefde tot het huis des Heeren, zoo als wij die in een anderen psalm hooren uitroepen: »Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Hecre der heirscharen ! Eén dag in uwe voorhoven is beter dan duizend dagen elders." Is het u, lieve vrienden, in zalige gebedsuren ook zoo niet gegaan gelijk Petrus op den Thabor, als hij uitriep: »Heere, 'tis goed dat wij hier zijn; laat ons hier drie tabernakelen maken." Hebt gij soms ook in oogenblikken van eene zeer opgewekte, heilige gemoedsstemming die vrome weduwe Hanna niet benjjd, die zaliggeprezen, en van wie gezegd wordt: „Zij week niet uit den tempel.'' Zeker, gij hebt de plaats lief, waar Gods eer woont; daarom komt gij, en verzuimt niet gaarne ééne godsdienstoefening; daarom zijt gij niet tevreden op zondag met de gemeente op te gaan, maar laat gij u ook gaarne in de werkdagen door de kerkklok uitnoodigen tot de stille ure van godsdienstoefening, en bekommert gij u niet, als men u daarom overdreven mocht noemen.

Maar wie is dan nu den Heere een welkome, waardige gast in zijn huis zoowel op den werk- als op den Zondag, in den bidstond, en op den boetedag, onder de prediking, en bij het H. Avondmaal?

Daartoe verlangt David: een reinen voet, een reinen mond, een rein oog, eene reine hand.

Een reine voet. »Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt."Het komt er dus op aan den voet rein te houden van verboden wegen, van de besmetting der zonde en der onreinheid. Zegt het zelf, lieve vrienden, als gij een man of vrouw iedsren zondag in de kerk ziet bij iedereu godsdienstoefening op hunne plaats vindt, giaar men vindt dienzelfden man of diezelfde vrouw in de week op allerlei onheilige wegen, op allerlei verboden paden, op wegen des bedrogs en des eigenbelaDgs, of van twist, of van booze lusten, en die man of die vrouw dachten dan bij zichzelve: »Door mijt» kerkgaan, of naar bidstonden loopen kan ik weer goed maken wat ik gezondigd heb, kan ik ten minste voor God en menschen mijne zonden bedekken," zou die een waardige gast in het huis des Heeren zijn? Neen, want hij brengt geen reinen voet meê? De voet, die op zondige misdadige wegen wandelt, be¬

zoedelt Gods heiligdom. »Nader met toe, trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waar gij op staat is heilig land," zoo werd tot Moses gesproken op den berg van Horeb. En zoo wordt ook tot ons gezegd: Trek het kleed uwer zonden uit, wasch uwe voeten van de besmettingen der wereld, leg u toe op een reinen wandel, als gij voor Gods aangezicht verschijnt, en den Heere in zijn heiligdom wilt dienen. Zoo willen wij ook ons zelve beproeven, zoo dikwijls wij hier verschijnen, en ons afvragen: »Hebt gij een reinen voet, die niet bezoedeld is door de smetten van verbodene wegen," wij willen dan tot den Heer bidden: «Doorgrond mij, o God, en ken mijn harte, beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg."

Bewaar uw voet, en houd u stil,

En hoor naar Hem, die spreken wil.

Tot zulk een reinen voet behoort ook een reine mond. »Die met zijn hart de waarheid spreekt, die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezel geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijnen naaste." Dat zijn ernstige, vermanende woorden voor ons allen. Een reine mond is nog zeldzamer dan een reine voet; zich in zijn wandel te onthouden van grove overtredingen, dat gaat nog; maar in het spreken zich in acht nemen, en den mond rein houden van laster en smalen, van schelden, van kwaad spreken en liefdeloos veroordeelen, is veel moeilijker en veel zeldzamer. Wij allen weten immers, dat wij dat kleine vuur in ons omdragen, dat een gansch bosch aansteekt, dat onbedwingelijk kwaad, vol van doodelijk venijn, die wereld, die samenvatting van alle ongerechtigheid, de tong; door haar loven wij God en den Yader, en door haar vervloeken wij de menschen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. Uit den zelfden mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijne broeders, alzoo niet geschieden^1) Neen, dit moet niet zoo zijn, allerminst bij hen, die vroom zijn, die tot het huis Gods willen behooren, niet alleen als gasten en vreemdelingen, maar ook als burgers en huisgenooten, te zamen met de heiligen. Zoo behoort het niet te zijn, Hoe? met dezelfde tong, waarmede gij hier zoo schoon zingt, en met een stem, zoo vroom bidt, wilt gij, buiten het bedehuis gekomen, schimpen, lasteren en smaden? Hoe? dezelfde broeder of dezelfde zuster, met wie gij hier in ééne bank zit, een lied zingt, tot God bidt, wilt gij daar buiten haten en belasteren ? Hoe ? als gij u hier als een zondaar voor God verootmoedigd hebt, wilt gij daarbuiten nog naar de zonden van anderen zien, alsof gij zelf rein waart? Als gij hier vergeving en genade ontvangen hebt, wilt gij daarbuiten onbarmhartig veroordeelen, gelijk die dienstknecht, aan wien tienduizend talenten door zijn heer kwijtgescholden waren, en die heenging, zijnen mededienstknecht aanvattende bij de keel greep, die hem slechts honderd penningen schuldig was? Zoo moet het niet zijn, lieve broeders en zusters. Welt ook een fontein uit ééne zelfde ader bet zoet en het bitter? Zoo willen wij ons allen te zamen ernstig beproeven, in oprechtheid ons verootmoedigen en met Gods hulp verbeteren.

Zoo willen wij met Jezus Sirach zeggen : »0, dat ik een slot op mijn mond kon leggen, en een zegei op mijne lippen druk-

(') Jac. III : 5-11.

ken, opdat ik niet struikele, en mijne tong niet bezoedele!"

Bij een reinen mond moet nog komen:

Een rein oog. »In wiens oogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den Heere vreezen."

Die welgevallig wil zijn voor God, en een waardige gast in zijn huis, die moet een rein, een helder, een open, een scherp oog hebben, om de goddeloozen van de godvreezenden, den rechtvaardigen van den onrechtvaardigen te onderscheiden, en mag niet dezen en genen even vriendelijk toelachen. Men meent misschien, o, dat is gemakkelijk, dat verstaat zich van zelf, en toch, lieve vrienden, hoe dikwijls wordt onze blik beneveld, en ons oog verblind! De goddelooze mogen nog al wat in de wereld beteekenen, hij moge geëerd zijn of rijk of voornaam; dan sluiten wij gaarne onze oogen voor zijne zonden, en laten ons verblinden, bukken voor hem, vleien hem, en zoeken zijne gunst te verwerven. Maar als de godvreezende een arm man een gering persoon is, dan bemoeien wij ons niet veel met hem, en laten hem staan en gaan. Dat is geen rein oog, maar een onrein, beneveld, verblind oog. Zoo moge een kind der wereld oordeelen, maar een huisgenoot Gods zal scherper zien, en beter onderscheiden. Hier, lieve vrienden, in het huis des Heeren krijgen wij immers den reehten, onbedriegelijken maatstaf ia de hand, om de menschen te meten, namelijk het gebod van God. Hier leeren wij de zielen naar hare wezenlijke waarde in de weegschaal van den heiligen, en rechtvaardigen God wegen; hier leeren wij door ontelbare spreuken en voorbeelden, dat God den persoon niet aanziet, maar het hart, dat menigeen arm is bij al zijn rijkdom, en menigeen rijk bij al zijne armoede, dat de arme, vrome Lazarus, wien de honden de zweren lekten meer geldt in de eeuwigheid als de rijke man, die alle dagen vroolijk en prachtig leefde. Zoo willen wij dan ook hier in de heldere bron van het zuivere Woord van God altijd meer onze oogen van den verblindenden glans der ijdelheid wasschen, en altijd meer leeren om het goede en het booze, tusschen recht en onrecht te onderscheiden, gelijk Jezus, als hij zijne discipelen koos, bij Zacheüs zijn intrek nam, en het penningske der weduwe piees.

Eindelijk, opdat gij een waardige gast in het huis des Heeren zijt, moet gij ook meebrengen:

Een reine hand. »Die zijn geld niet geeft op woeker, noch een geschenk neemt tegen den onschuldige." Als uwe hand niet rein is, rein van onrechtvaardig verkregen goed, rein van vuile gierigheid, rein van woekerwinst, dan durft gij ze niet vouwen in het gebed tot God, dan kunt gij geen priesterlyke handen opheffen tot den Heere, die zegt: «Verzamelt u geene schatten op aarde." 't Is zoo duidelijk wat de Heiland zegt: »Gij kunt God niet dienen en den Mammon, en toch hoe vindt men dikwijls hen, die vroom willen zijn, en wier plaats nooit in het huis des Heeren ledig wordt gevonden? Men vindt bij hen zoo veel leeh)ke gierigheid, zooveel onchristelijke Mammondienst. Denk aan Ananias en Saffira, die door gierigheid bezoedelde handen voor Gods aangezicht brachten, die uit de gemeente verbannen werden, en nedervallende den geest gaven. Denk aan Judas, die door gierigheid gedreven de verrader des Heeren werd, onder wiens uitverkorenen hij drie