DNJEPR EN MOESI

UIT DE SPANNENDE beschrijving der Russische Octoberrevolutie “ Tien dagen die de wereld deden wankelen ” van den bekwamen journalist John Reed is mij altijd één beeld onvergetelijk bijgebleven. Reed beschrijft, hoe hij een kamer in een der Tsarenpaleizen binnenkomt, waar een sovjetcommissaris, zo vanaf de fabrieksdraaibank opgeklommen tot de macht, met één vinger op een schrijfmachine bevelen voor het nieuwbakken Rode Leger en voor de industriehervorming zit te tikken, terwijl hij met de andere hand in kinderlijke verrukking de blauwstalen trommel van zijn grote revolver steeds maar knakkend rond laat draaien. Het is het beeld van den pasbevrijden proletariër, die met één vinger aarzelend en onwennig probeert te regeren, terwijl hij tegelijk met volle en gevaarlijke vuist naar de macht grijpt. Hij aarzelt tussen revolver en schrijfmachine, tussen gewelddadige afbraak en moeilijke opbouw.

Dit was het beeld van den behaarden, uit zijn boeien proletariër, dat de zeer beschaafde westerse wereld de rillingen over het lijf joeg. Voor velen was de Sovjetunie hiermee voor altijd gedoodverfd; met een ethisch rillinkje wendden zij zich af van dit “bolsjewistische beest” (het is heus Goebbels niet, die deze term heeft uitgevonden) ; en twintig jaar lang bleven zij vreemd aan de geweldige veranderingen ten goede, die daarginds plaatsgrepen. Daarom zien zij ook vandaag nog de Sovjetunie in verkeerd perspectief; hun monokel staat nog altijd op 1918 gefixeerd, en zij zien dus alles uit een scheve gezichtshoek. Zij zien de Sovjetunie niet als het land van de geweldige opbouw, die het nu triomfantelijk verdedigt tegen de machten der afbraak, met zijn ontzaglijke legers, zijn gedurfde vernielingen, zijn mannelijke en vrouwelijke guerilla’s, die zichzelf den dood hebben gewijd, opdat een volgend geslacht vrij zal kunnen leven.

Zo vecht het Russische volk. En wij kunnen er trots op zijn, dat wanneer wij de beelden uit die strijd aan ons oog laten voorbijglijden, wij tenminste op één punt een treffende gelijkenis herkennen met wat er thans in ons Nederlandsch-Indië gebeurt. Ik was er trots op, Nederlander te zijn, toen ik las, dat tien dagen na de ontruiming de olievelden en raffinaderijen van Palembang nog fel in brand stonden. Door het Rode Rusland ging Stalin’s kreet: “ Niets voor de Duitsers! Alles voor hun ondergang! ” En uit Nederlandsch Indië klonk de machtige echo van dit zengend woord: “ Niets voor den Jap! Alles voor zijn ondergang! ” De walmende rookkolommen boven Borneo en Sumatra schrijven het tegen de hemel, dat ook wij afstand weten te doen van duur verworven bezit, wanneer het er om gaat de onschatbare goederen van onafhankelijk volksbestaan en ongerepte naam fel te verdedigen. En dit wijst op een laatontdekte wezensgelijkheid tussen

Sovjetrussen en Nederlanders, ook al meten zij de volvoerde vernielingen af naar jaren arbeid en ivij naar millioenen guldens. Maar in de kern is de zaak dezelfde, ook al hebben wij lang niet zoveel als de Russen tegenover de buitenwereld partij weten te trekken van het grootse drama dezer vrijwillige vernietiging. De knallen, waarmee de Dnjeprdam uiteensprong, zijn over de ganse aarde gehoord; de huiveringwekkend helle luchten der vlammende olievelden had onze naam veel feller kunnen omgloriën, indien wij niet zo stilletjes weg echt-Nederlandsch bescheiden geweest waren; indien wij deze vernietiging niet hadden aanvaard als een vanzelfsprekende zaak.

Voor de Sovjets was de “ geblakerde aarde ” even vanzelfsprekend. Deze treffende overeenkomst maakt ons trots; maar zij maakt ons ook nadenkend. Ligt het niet voor de hand, dat tussen twee staten met een dergelijk eendere strijdmethode in het huidig tijdsgewricht een band gelegd wordt, die in vroeger, kalmer jaren, door de meerderheid van het Nederlahdse volk minder wenselijk geacht werd, als wij tenminste het bekende Kamervotum, daterend uit een langvervlogen en voorgoed door de gebeurtenissen verpletterde tijd, die ons nu aandoet als een vorige eeuw, als de wilsuitdrukking van het Nederlandse volk beschouwen? Over de vraag, of dat toen, in de dertiger jaren zo was, valt oneindig' lang te polemiseren; maar het staat onomstotelijk vast, dat men slechts door het zielloos kunststuk der strafste juristerij de volkswil van toen kan doen gelden als de volkswil van vandaag. Toen waren de Sovjetunie en Nederland vreemdelingen voor elkaar; vandaag strijden de Sovjetunie en Nederland in deze wereldombruisende .oorlog, even verbitterd en heftig tegen denzelfden doodsvijand. Met dit ene sombre verschil: dat Nederland bezet is, en dat Nederland overzee in een hachelijk pleit verkeert, waardoor bijstand aan de Sovjetunie door middel van grondstoffen mettertijd onmogelijk wordt; terwijl de Sovjetunie daarentegen dagelijks in macht en kracht toeneemt. Men smede daarom dit ijzer, terwijl het vuur van de strijd nog heet is.

Ja, maar Nederland dan? is het antwoord; wat wil ons volk in het bezette gebied? Verschillende betrouwbare berichten wijzen er op, dat het afkerig deel van het Nederlandse volk zijn afwijzende houding sinds het losbarsten van de strijd langzaam, maar volkomen heeft veranderd. De heldenstrijd van het Russische volk heeft ons volk in het hart gegrepen. En wie dagelijks fel verdrukt wordt door den goddelozen Mof, bekreunt zich heus niet allereerst om de zogenaamde goddeloosheid der Sovjets; men vraagt zich waarschijnlijk alleen verwonderd af, waarom wij dan daarentegen wel zolang correcte betrekkingen (correct van onze zijde dan) konden onderhouden met een bedrieger, in wiens schuimbekkende mond de naam van het

Opperwezen de allerergerlijkste blaS' femie was?

Ach ja, maar met Duitsland hadden wij nu eenmaal altijd betrekkingen onderhouden. . . . Precies; maar g?' woonterecht is slechts zeer betrekkelijk recht. En wij moesten als kleine staat met den groten buur toch noodge' dwongen wel betrekkingen ondef' houden, ook al was de nieuwe Mof9® staatsleer honderdmaal goddeloos. . _■ • Precies; we moesten dit wel, als kleine ‘staat tegenover den machtigen buun Onze werkelijkheidszin gaf ons dit in-Welnu dan diende onze werkelijkheidszin ons op dit ogenblik in te geven, dat het leggen van een band met de Sovjetunie niet alleen gewenst, maar ronduit noodzakelijk is, alleen reeds uit welbegrepen eigenbelang. Als Hitler-Duitsland verpletterd wordt, en dat dooi' Sovjet-Rusland, dan komt er, althau9 tijdelijk, tussen Oldenzaal en Minsk eeU holle ruimte te liggen; een ruimte» waarin de Sovjets zodanig overdonderend de baas zullen zijn, dat wij heU als buurstaat zullen hebben te aanvaarden. En met dergelijke krachtige bureU pleegt men betrekkingen te onderhouden; anders kan men geen overleg met hen plegen. De Sovjetunie zal de overwinning, of het dit zelf wil oi niet, een poos lang de koddebeier van het Europese vasteland moeten zijn, eeU koddebeier, met wien wij béter nu reed® kennis dienden te maken. . . .

Ja, maar het gevreesde KomintefP' evangelie dan? De persoonlijkheid vaP Stalin, die de Komintern wel niet de omdraaide, maar haar toch aan handeP en voeten bond, staat ons er borg vooD dat de Sovjetunie na de oorlog wel anders in de zin zal hebben dan h®|; verwekken van een wereldrevolutie. dichtstbevolkte deel van de SovjetuP-® zal van meet af aan opnieuw moeten worden; en daarvoor heeft ■d® Sovjetunie zeker de machtige machin®' productie der zogenaamde kapi' talistische staten nodig. Onberadd’ communistisch gestook vanuit Mosk®'-’ lijkt daarom minstens genomen n>® aan de orde.

Wij kunnen niet anders verondeJ'' stellen, dan dat alle bovenstaande arg.D' menten de gedachten onzer den ernstig bezig hebben gehouden, het gelukwenstelegram, dat op de vef' jaardag van het Rode, pardon-Russische leger tot gezant Maisk> gericht werd, is zeer zeker door veleiL ook in het bezette gebied, als welkome stap in de goede richting pO' schouwd, en daarnaast waarschijnltlj: als een stap, die meer beloofde. Wo wachten dus maar af; doch wij wachten reeds lang. Maar als wij Nederlander» over de brug komen, laten wij het dan ruiterlijk doen, en niet schroomvallig’ niet halverwege, maar geheel, overeenstemming met het totai karakter van den totalen oorlog, di® althans aan Dnjepr èn Moesi, en dan oo nergens anders, zo fel en volkomen wer gevoerd!

A. Den Doolaard