Eu wanneer we ons verbeelden dat de ziener in ons spreekt, dan zeggen we zoo dikwijls: het carcinoom moet toch wel een oorzaak van buiten hebben. Wanneer we toch zien, hoe het ontstaat op een omsehreven plek, hoe het grooter wordt ten koste van het gezonde weefsel, hoe het meegaat met de lymphbanen om zich in het eerste station, de klieren, neer te zetten en opnieuw te gaan groeien, hoe het in de bloedbanen dringt, om mee te stroomen en elders op een nieuw terrein dit heillooze spel weer te beginnen , als we daarbij dan zien hoe het lichaam te gronde gaat, alsof het met een giftstof doortrokken werd, dan gelooven we aan een vreemden indringer die zich in vreet en die door zijn stofwisselingsproducten den mensch vergiftigt. En als we daarbij dan hooren, dat er bepaalde carcinoomstreken zijn, straten, stegen, ja misschien wel carcinoomhuizen, of als we lezen van zoovele waarnemingen van cancer a deux, dan wordt ons geloof nog versterkt en gaat het haast lijken op een dogma. Maar gelukkig, dan komt de patholoog-anatoom, en vraagt met een spotlach hoe we ons dat dan toch voorstellen, want dat een carcinoom toch niets anders is dan een woekering van de cellen zelven, die hun natuur trouw blijven waar ze ook belanden. Aangenomen, dat die indringers van een maagcarcinoom naar de lever zijn gewandeld, hoe hebben zij het dan geleerd, in laatstgenoemd orgaan een weefsel te produceeren, dat sprekend op maagepithelium gelijkt. En dan komt de quaestie van de degeneratie-neiging op hoogen leeftijd, en de quaestie der erfelijkheid. Eu de skepticus in ons vraagt of die carcinoom-huizen en die gevallen van cancer a deux niet eenvoudig het spel zijn van het toeval, omdat de kanker zoo geweldig dikwijls voorkomt. En zoo wordt ons geloof weer verzwakt, en blijft er niet veel meer over dan vermoeden en twijfel. En dan gaan wij aan ’t zoeken. Eerst vastgesteld of wij den kanker kunnen overbrengen; dus entproeven verricht. Maar de resultaten zijn onzeker. Een enkele keer gelukt het, maar meestal niet. We hebben geen tijd, dit af te wachten: er moet in het carcinoom zelf naar den bewerker worden gezocht. Wie zoekt die vindt — er ligt een massa cynische spot in dit korte spreekwoord. Wanneer men maar iets bepaalds op het oog heeft en men zoekt er naar, dan vindt men het zeker in onze helaas niet al te exacte wetenschap. Het is begrijpelijk, dat men het eerst op het oog heeft gehad de splijtzwammen; en telkens hebben verschillende onderzoekers bacteriën gevonden, waarbij Soheuerlen wel de meeste vermaardheid heeft gekregen, misschien omdat hij de meest besliste wijze van uitdrukking bezat.

346