uitgezonderd inde buitenste lagen der placenta, goed geconserveerd. De decidua was vaatrijk, op vele plaatsen spoelcellen bezittend of geïnfiltreerd met leukooyten. De dikte der villi werd dieper inde placenta minder, en bier en daar vertoonden de vlokken myxomateuze degeneratie. Inde intervilleuze ruimten was slechts op weinige plaatsen bloed aanwezig, maar meestal waren zij gevuld met fibrillair, spoelcellen bevattend weefsel, dat ook vascularisatie vertoonde, of met eene homogene, gestreepte zelfstandigheid, die colloïdmassa’s en verscheiden goed geconserveerde deoiduacellen bevatte. Gottschalk, die een zeer uitgebreide mikroskopische beschrijving geeft van zijn praeparaat, deelt ons daaromtrent mede, dat de decidua serotina in vrij goeden staat verkeert en naar buiten door eene onregelmatige smalle zoom van met bloed geïnfiltreerd, nekrotisch weefsel is omgeven. Deze nekrose heeft blijkbaar de demarkatie en eindelijk ook de losmaking van het ei veroorzaakt. Placentairwaarts van deze demarkatiezóne ziet men typisch hoe de toevoerende basale deciduavaten voordurend wijder worden, eindelijk hun eigen wand verliezen, den sinusvorm aaunemen en vrij tusschen de vlokken uitmonden. Pathologische verandering van den vaatwand, die op eene abnorme verscheurbaarheid zou kunnen wijzen, was niet aan te toonen. Ook aan de decidua ontbraken de zekere symptomen van ontsteking. De placenta foetalis bevatte betrekkelijk weinige vlokken, door wijde, sterk met bloed gevulde intervilleuze ruimten van elkaar gescheiden. Sterk ontwikkelde fibrinenetten doorweven het bloed in de intervilleuze ruimten, dat dislooeerend werkt op placenta materna en foetalis en de villi welke het insluit sterk comprimeert. Ten teeken hiervan vindt men aan de kleinere vlokken hier en daar centrale weefselverdichtingen, die bij zwakke vergrooting aan geöblitereerde vaten zouden kunnen doen denken. Bij sterke vergrooting vindt men echter nergens sporen van bloedvaten, noch inde vlokken noch in het chorion. Dat die centrale weefselverdichtingen alleen worden aangetroffen bij vlokken die omgeven zijn door groote bloedextravasaten, dient tot bewijs, dat zij zuiver mechanisch door den druk van buiten zijn ontstaan. Zij ontbreken dan ook aan de grootere, meer resistente vlokken geheel en al. Het epithelium der vlokken is éénlagig, syncytiaal en hier en hier en daar nog knopvormend. De laag van cellen van Langhaus ontbreekt ten eenenmale. Het stroma der vlokken is altijd fibrillair. Het amnion en chorion niet overal even scherp van elkaar afgescheiden, zijn goed levend en sterk geplooid. Uit den vorm der

129