Bre u s hecht aan dit ontbreken der vaten groot gewicht, en baseert er zelfs zijn opvatting over de haematoommolae op. Voordat ik nu de reeds meermalen door mij aangeduide en door van der Hoeven ‘) het vorige jaar in het tijdschrift voor geneeskunde verdedigde stuwingstheorie verder ga uitwerken, mogen hier de theorieën der schrijvers, op de genoemde resultaten van hun onderzoek gebaseerd, een plaats vinden. Inde eerste plaats dan neemt Br eus aan als primair den dood van het embryo inde tweede maand, terwijl de eimembranen doorgroeien: speciaal de eiblaaswand vergroot zich nog verder. Deze wordt nu te groot om nog glad om het vruchtwater heen te kunnen liggen en zal zich dus in plooien leggen en inde amnionholte divertikelvorraig uitbochten. Dergelijke divertikels vindt Breus voor een deel leeg. Bloedt het echter vanuit de intervilleuse ruimten hierin, dan is het haematoom ontstaan. Om niet in herhalingen te vervallen wil ik terloops noteeren, dat deze leege divertikels, waarop alle schrijvers zooveel gewicht leggen, en een deel hunner opvatting baseeren, hij het leven ondenkbaar zijn. Het eiomhulsel bestaat uiteen intervilleuse ruimte (waarin chorionvlokken liggen) naar het vruchtwater toe afgesloten door den eiblaaswand. Inde intervilleuse ruimten is ten allen tijde bloed tot tegen den eiblaaswand aan, en of deze nu vlak ligt of divertikels vormt, het bloed blijft er tegen aan liggen, bloedleeg wordt de divertikel er nooit door. Na den dood echter kan en zal, zooals wij in iedere placenta zien, het bloed, waar het niet gestold is, er uit loopen. Uit het vinden van leege divertikels na de geboorte van het ei zal men dus nooit mogen besluiten, dat de vergrooting van den eiblaaswand primair geweest is aan de haematoomvorming. In tegenstelling met Breus acht Neumann!) den dood van het embryo secundair, en primair bloeduitstortingen onder den eiblaaswand, een begrip, dat, als men hieronder niet stuwing wil verstaan , niet duidelijk is. Tusschen leumann en Breus in, vrij dicht bij Breus, staat Giottschalk 3), die evenals Breus groot gewicht hecht aan het niet vinden van vaten inde chorionvlokken. Davidsohn1) eindelijk geeft een geheel andere opvatting. Volgens hem is de wanverhouding tusschen de eivliezen en het embryo niet secundair ontstaan door doorgroeien van de eersten, maar primair aan de overige afwijkingen. Deze te groote, te wijde eivlieszak zou het gevolg zijn vaneen in do allereerste maanden opgetreden ') van der Hoeven. lets over jonge menschelijke eieren. 2) Neumann. Monatsschr. f. Geb. u. Gyn. 1897. 3) Gottsohalk. Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. 1899. 4) 1. c.

141