mineerde splitsing in drieën van hem afkomstig zou zijn. Hij is hierin het voetspoor van anderen gevolgd. De tweede groep is gekarakteriseerd, doordat de weefsels groeien waar zij niet thuis belmoren, zooals men ziet bij den naevus, en bij klierelementen, die binnen den spierwand groeien. Deze tweede groep komt ongeveer overeen met de groep der suspecte gevallen. Ook de heer Oid tma n heeft tegen de theoretisch geconstrueerde verdeeling van Dr. van der Hoeven een bezwaar, gedeeltelijk van rekenkundigen aard: want voegt men de vier begrippen: klinische goed- en kwaadaardigheid en mikroskopische goed- en kwaadaardig rekenkunstig samen tot paren van twee, dan krijgt men vier en niet drie combinaties; er ontbreekt één combinatie: de klinische kwaadaardigheid bij mikroskopische goedaardigheid. Er bestaan klinisch kwaadaardige blaastumoren die mikroskopisch dood onschuldig zijn. Hier laat het mikroskopisch onderzoek geheel inden steek. Trouwens, aan de cel kan men de kwaadaardigheid nooit diagnostiseeren ; deze moet blijken uit het weefselverband. Spreker begrijpt niet, hoe Dr. van der Hoeven zich voorstelt, dat hij het begin eener maligne nieuwvorming kan diagnostiseeren, als hij niet „lückenlose Serienschnitte” tot zijn beschikking heeft. Dr. de Josselin de Jong en Dr. van Tussenbroek sluiten zich bij de uitspraak van Dr. Oid tma n aan, dat men de kwaadaardigheid niet aan de enkele cel, zelfs niet aan een groep van cellen kan waarnemen. Het is vaak noodig reeksen van praeparaten te bestudeeren, om zich een oordeel te vormen over de goed- of kwaadaardigheid. De heer van der Hoeven repliceert, dat ook hij zich daar geheel bij aansluit, en dat hij nooit iets anders heeft beweerd. Wat zijn theoretische beschouwingen over de maligniteit van de cel betreft, is het niet de vraag of hij dit onder het mikroskoop kan zien, maar alléén of de zaak zich op deze wijze kan toedragen. De heer Treub zegt, dat hij uit het praktisch oogpunt van den klinicus de quaestie aldus beschouwt. Als de patholoog-anatoom op de vraag: goedaardig of kwaadaardig geen positief antwoord geeft, dan hakt hij den knoop door, en haalt het orgaan er uit. Er zijn gevallen, waar het klinische beeld duidelijker spreekt dan het histologisch onderzoek; als de patholoog-anatoom geen oordeel kan hebben moet de klinicus dat hebben. De heer de Josselin de Jong begrijpt den heer Treub niet, waar deze zich zoo weinig waardeerend uitlaat over de pathologische anatomie. Hij zegt niet, dat hij alle gevallen kan diagnostiseeren, maar verreweg de meeste laten toch een zekere mikroskopische diagnose toe; ook de heer Treub moet wel gevallen hebben ge-

266