ring van het kleine kogelmyoom, te bestaan uit klierweefsel in celrijk stroma, bij den tumor uteri links omgeven door dikke spierlaag, inden breeden band rechts door bindweefselsepta in afdeelingen gescheiden; bet slijmvlies gelijkt bij oppervlakkige beschouwing geheel op mucosa uteri. Terwijl reeds vroeg door Breus, in ’97 door Amann (congres Genève) cysteuse tumoren van den breeden band, bekleed met cylinderepitheel, werden beschreven en afgeleid uit resten van Wol ff ’sche gang (Gr ar tn er’sche kanaal), kwam in ’96 v. Recklinghausen met zijn monograpbie over adenomyomen, voornamelijk van den uterus. Hij beschreef daarin myomateuse tumoren, met een kern van klierweefsel in eigenaardig celrijk (cytogeen) stroma gelegen; hij meende op te merken, dat deze nieuwvormingen als eigenaardigheid vertoonden: voorkomen vooral aan de achterzijde van corpus uteri en tubaeboeken; eigenaardige rangschikking van klierweefsel in eilanden, systeemachtig, („guirlanden” en „gansemarsch”), in ’t kort een opstelling, die hem, naar hij meende, ’t recht gaf om van orgauoide tumoren te spreken, en hem op de gedachte bracht, den vorm te vergelijken met die van het parovarium, en volgens een vernuftige hypothese ze af te leiden uit resten van de oernier, daar gebracht tijdens de ontwikkeling van de oernier en Wol ff’sche gang, berustende op zijn waarneming dat die tumoren het meest voorkwamen op de achterzijde van den uterus en de tubaehoeken, plaatsen waar de Mül ler’sche gang en de Wolff’sche gang elkander kruisen. Deze publicatie heeft aanleiding gegeven dat tal van andere onderzoekingen ook van foetale en kinderuteri, in seriecoupes; er zijn tal van praeparaten bekend en beschreven, waarin kliervormingen gevonden werden, in uteri (voorvlakte en cervix), breeden band, lig. rotundum,' ovarium, achtervlakte van uterus, cavum Douglasii, achterste vaginaalwand, kortom van het geheele genitaalapparaat. Bij sommige werd communicatie gevonden met tubae en uteruslumen, waardoor de theorie van v. R. tegenspraak ondervond. v. Lockstaedt, Gullen beweren, dat de meeste resp. alle adenomen van uterus, resp. Muller’sche gang afkomstig zijn, met uitzondering van die der lig. rotunda; Kossmann leidt het grootste aantal af van „Nebentuben”. Anderen (v. Pranqué) vonden inde buurt oude tuberculose, meenen de ontwikkeling te mogen doen berusten op chronische ontsteking. Piek is weer warm voorvechter van de oerniertheorie, al geldt zij niet voor alle adenomyomen, en volgens hem is afkomst uit mucosa uteri voor sommige gevallen bewezen.

In het algemeen is dus de theorie van R. niet gangbaar, werd ook

N. Tijdschr, v. Verlosk. en Gynaec. XV. 15

225