een gezichtsveld van Leitz oc. 2 obj. 3. De klierbuizen vertoonen geen bijzonderen inbond , het oppervlakkig cervix-epitheel is onveranderd bewaard gebleven. Van de baematometra is de spierwand hypertrophisch, kernrijk en goed gekleurd. De mucosa van het corpus uteri is zeer dun, vergeleken bij den physiologischen toestand. Het getal klieren is zeer klein, en deze zijn nog blijkbaar platgedrukt. Het oppervlakte epitheel is overal goed behouden gebleven, doch de cellen zijn lager dan gewoonlijk, nemen meer een cubiscben vorm aan. De zeer sterk uitgerekte cervix vertoont eene geheel aaneengesloten rij cylinderepitheel die vrij wel direct op den spierwand rust. Vaneen eigenlijke mucosa is slechts eene zwakke aanduiding overgebleven, inden vorm van zeer spaarzame stromakernen, gelegen tusschen ’t cylinderepitheel en den spierwand. De klieren schijnen alle geheel ontplooid, enkele lichte inzinkingen duiden waarschijnlijk nog hier en daar vroegere nitmondingsplaatsen aan. Op doorsneden van de tuba ziet men van den buitenwand talrijke adhaesies afgaan, het peritoneaal epitheel gaat hierop direct over. De membranen bestaan dicht aan de tuba uit kernarm fibrillair bindweefsel, waarin enkele sterk gevulde vaatjes, het weefsel is oedemateus. Verder naar de peripherie wordt het weefsel kernrijker, gedeeltelijk door meerdere bindweefselkernen, gedeeltelijk ook door mononucleaire leucocyten. Opvallend zijn meerdere vrij groote cellen beladen met pigment. De epitheelkernen van het peritoneum zijn dikker en liggen dichter opeen dan gewoonlijk het geval is. De spierwand van de tuba biedt niets bijzonders, alleen zijnde vaten, ook de meerderheid der arterieën sterk gevuld. De binnenomtrek van den spierwand is vrijwel cirkelvormig, de holte wordt opgevuld door de goed ontwikkelde plooien met daartusschen gelegen lichtgekleurden inbond. De plooien geven den indruk, gezwollen te zijn, de vorm is plomper dan gewoonlijk. Het epitheel is verschillend van hoogte, soms over vrij groote afstanden sterk afgeplat blijkbaar door sterke rekking tengevolge van de zwelling der plooien; waar deze rekking zeer sterk is, houdt zich met moeite nog eene rij overlangs sterk uitgezette cellen staande. Het oppervlak is zelfs niet eens overal bedekt, hiaten komen voor. Het meerendeel der vlokken (plooien) is overladen met pigmenthoudende cellen, zoo zelfs, dat van enkele kleinere slechts de sterk afgeplatte celcontour en enkele stromacellen die bewaard zijn gebleven , ze nog als vlok doen herkennen.

306