stellen, want eenmaal inde bloedbaan doorgebroken, zouden de tumorcellen niet lang talmen de parenchymateuze organen aan te tasten. Met die wetenschap was het eene tragische ontmoeting met onze patiënte, toen zij zich den 2?sten Kov. nog eens op de polikliniek vertoonde om haar blijdschap te verkondigen, dat zij thans volkomen genezen was. Wel was zij spoediger moe en kortademig dan vroeger, maar dat zou allengs wel beter gaan, als de wond maar goed bleef; en inderdaad, aan de vulva was geen knobbel meer te ontdekken, de lymphklieren van de lies waren niet geindureerd, ook nu waren de* metastasen van lever en long niet aantoonbaar. Slechts ééne maand mocht zich patiënte in haar schijn-herstel verheugen, in Jan. 1902 kwam zij wederom op de polikliniek: een inoperabel recidief was uitgebroken, tumoren in het litteeken aan demons Yeneris, een vrij groote tumor in het laatste litteeken, tumoren per rectum te voelen in het septum recto-vaginale tot halverwege de vagina. Ook op het gelaat spiegelde zich thans het lijden; de eigenaardige gele kleur, die de kankerlijdster verraadt, daarbij de algemeene emaciatie, de verdachte hoest, de beslagen tong, alles toonde aan, dat het locale lijden algemeen was geworden, en het krachtige lichaam der vrouw binnenkort zou gesloopt worden. Twee maanden later bezocht ik patiënte thuis inde Haarlemmermeer. Een mandarijngroote sterk ulcereerende tumor ter plaatse van het linker labiura majus verspreidde een ondragelijke lucht; per rectum waren multipele knobbels tot aan den bekken wand, het parametrium infiltreerende, te voelen. Heftige stekende pijnen inde zij en vochtige ronohi met wrijfgeruisch wezen op aandoening van pulmones en pleura. Den 12den April 1902, dus B jaar na het optreden van de ziekte, overleed de patiënte; de longverschijnselen traden op den voorgrond, volgens schriftelijke mededeeling van den huisdokter. Beschrijving van den tumor. De tumor, ter grootte vaneen kers, is vanuit de diepere lagen van het oorium naar buiten gegroeid en heeft het epitheel aan zijn rand verdund, terwijl aan de vrije oppervlakte geen epitheel meer aanwezig is. Hier blijkt bij microscopisch onderzoek een ulcereerend granulatieweefsel te bestaan, dat geleidelijk in het tumorweefsel overgaat. Bij het doorsnijden van het soliede gezwel overtuigt men zich gemakkelijk, dat men niet met een carcinoom te doen heeft; de sneevlakte is glad, droog, glanzend en met het mes kan men slechts weinig cellen, weinig tumorsap afschrapen. Die cellen vertoonen, versch in glycerine onderzocht, ofmetpicro-

109