Met dit argument van Wormser kan ik mij niet vereenigen, want ook in liet stadium van amitotische deeling heb ik hcrhaaldelijk waargenomen, dat het epitheel eenerzijds in staat is nekrotische deelen te ondermijnen , anderzijds zich over afstervende weefselmassa’s uitte breiden. Een eenvoudige uitbreiding van het epitheel zonder vermeerdering zijner elementen, als allereerste regeneratieproces heb ik in het puerperium van Cercocebus niet kunnen aantoonen. Met deze uitspraak wil ik volstrekt niet beweren, dat dit proces in vivo niet plaats grijpt. De topografische verhoudingen zijn echter ineen gebied, waar aanhoudend afstooting van weefsel plaats heeft, zoo wisselvallig, dat zelfs, iudien blijken mocht, dat in eiken uterus direct post partnm het epitheeldefect grooter was dan korten tijd later (vóór de pbase der amitotische deeling), wij geen recht zouden hebben hieruit te besluiten tot een actieve uitbreiding der prae-existeerende epitheelcellen. Het is mogelijk, dat de afplatting van het epitheel grootendeeis aan mechanische verhoudingen is toe te schrijven (in deze richting wijst b.v. het cylindrische epitheel inde klierfundi en op andere plaatsen, waar de cellen aan druk zijn bloot gesteld). Het is echter moeilijk op deze wijze te verklaren, dat gelijk men herhaaldelijk ziet, op twee tegenover elkaar gelegen plaatsen van den klierwand, waar ©ogenschijnlijk de drukverhoudingen dezelfde zijn, de eene zijde afgeplat, de andere duidelijk cylindrisch epitheel heeft. Het afgeplatte epitheel op de balken van den vroeg puerperalen uterus (PI. 8 fig. 7 ep.) is zeker gedeeltelijk op te vatten als epitheel van geopende klierruiraten uit de oppervlakkige laag der pars spongiosa. Toch moet men de mogelijkheid in het oog houden, dat ook hier op enkele plaatsen de primaire epitheelbedekking door uitbreiden van prae-existeerende epitheelcellen inden zin van Ki e rnowski, vóór het begin der amitotische en mitotische deelingsprocessen, een tijdelijke, zeer voorloopige rol speelt (PI. 8 fig. 5—7). 2. Woekering van klierepitheel door amitotische deeling. Zoodra een groot gedeelte van het slijmvlies is afgestooten, en slechts de overgebleven deelen der diepe klieren als open met bloed gevulde kelken, welke door smalle septa gescheiden zijn, de rest dragen van de oorspronkelijke epitheelbekleeding, begint een tweede stadium, tijdens hetwelk de mucosa op vele septa een bedekking mist (PI. 8 fig. 11). Dit stadium is waarschijnlijk van uiterst korten duur want tegelijkertijd begint een eigenaardig woekeringsproces in de klieren, waardoor de cellen een van den norm afwijkende gedaante krijgen. Zeer duidelijk is de neiging van het epitheel de defecten op d scheidingswanden te overbruggen. Progressieve en

265