inden tumor te zetten, omdat hij niet wist waarvan hij was uitgegaan. Hij kon geen diagnose maken. De tumor had een heel eigenaardige consistentie, alsof hij met vocht was gevuld. Een divertikel van de blaas was wel niet erg waarschijnlijk, maar hij was toch bevreesd voor een of ander conflict met de ureteren of de blaas. Hij wilde dus liever den buik openen bij wijze van proeflaparotomie, om daarna naar bevind van zaken te kunnen handelen. Het opereeren per vaginam werd verder nog bezwaarlijk gemaakt , doordat hij de operatie ’s avonds om 10 uur bij een petroleumlamp moest verrichten. Prof. Kou w er zegt, dat er hier een psychisch moment heeft meegespeeld, dat is de maximale onzekerheid. Men kan zoo’n indruk later niet nauwkeurig meer beschrijven, maar hij weegt, op ’t oogenblik dat men voor een beslissing staat. Prof. !STijhoff zegt, dat hij natuurlijk geen kritiek wil uitoefenen op de wijze van opereeren in dit speciale geval. In ’t algemeen moet echter een tumor, die geheel den indruk maakt vaneen oedemateuse intravaginale poliep, ongetwijfeld per vaginam worden geopereerd. De heer Stratz zegt, dat in gevallen als deze de moeilijkheid inde diagnose gelegen is. Hij heeft dat eenige jaren geleden ervaren in het volgende geval. Het betrof eene patiënte met uterus-bloedingen, die een myoom inden voorwand van den uterus had. De behandeling bestond in excochleatie gevolgd door eene ergotinetherapie. Daarna was de tumor zeer in omvang afgenornen. Eenige jaren verloor hij de patiënte uit het gezicht. Toen vertoonde zij zich weer met klachten over pijn in het bekken. De menses waren weggebleven. De portio stond hoog; in ’t cavum Douglasii lag een groote tumor; voor den grooten tumor een kleine. Spreker kon niet uitmaken of de tumor in ’t cavum Douglasii een zwangere uterus was of een geïncarcereerd myoom. Bij de operatie bleek het laatste het geval te zijn. De naar voren gelegen tumor was de uterus. Yan het eerste myoom was nog slechts een klein knobbeltje over. Hierop wordt de discussie voortgezet over wisselenden tonus van de baarmoederspier in verband met het gevaar voor perforatie bij de curettage. Prof. JST ij ho f f meent, dat er naar aanleiding van de publicaties van mej. van Tussenbroek en van Schaeffer in ’t Zentralblatt over deze quaestie nog heel wat valt te zeggen. Wij moeten eerst een paar begrippen preciseeren en ons onze onkunde betreffende sommige dingen bewust worden. Wat hebben wij bijv. te verstaan onder den normalen toestand van den uterus; dat is, zelfs wat do anatomie betreft, niet nauwkeurig te definieeren.

284