In coupe 460 begint zich het linnen weder af te teekenen; een gedeelte van den naar het ei gekeerden wand wordt weder zichtbaar en in coupe 445 is het lumen weder geheel van de placentairruimte gescheiden, wel is waar gedeeltelijk door trophoblast en syncytium. Ook dit wijkt terug en maakt plaats voor sterk veranderd moederlijk weefsel, waarna het met een stolsel gevulde lumen nog een eindweegs verder te volgen is, om in coupe 370 inde bloeduitstorting verloren te gaan. Behalve in deze groote langs de eigrens verloopende vene zijn vlokken zichtbaar in sommige venen, die diep inde musculatuur gelegen zijn. Die vlokken zijn uitloopers van de placenta en hangen daarmede samen. Zij zijn omgeven door fibrine en zijn deels gedegenereerd, zoodat een thrombus is gevormd, die zich nog een eindweegs voorbij de vlokken voortzet. Ook in die vaten is hot endothelium grootendeels behouden en vertoont de vaatwand niet de minste reactie. Deze korte beschrijving van eenige vaten over eene vrij groote uitgestrektheid moge voldoende zijn om met zekerheid vast te stellen , dat bij deze tubairzwangerschap I°. de groote vaten inden wand deels arteries, deels venen zijn. 2°. de geheele wand van de arterie serotinale veranderingen kan vertoonen, de venenwand echter alleen voor zoover zij in onmiddellijk contact met het ei is. 3°. er een groot verschil bestaat tusschen de celmassa’s in arteries en venen: inde arteries zijn deze van maternen, inde venen van foetalen oorsprong. 4°. het vaatendothelium tegenover het ei zeer indifferent is. Pellner vindt ook vlokken inde arteries; dit is mij nooit gelukt, ook niet in geval 11. Wel vond ik in beide tubae plekjes, waar celzuilen van Langhans door den arteriewand tot aan het lumen waren voortgedrongen, doch dit laatste bleef vrij. Wanneer Pellner dan ook meent, dat wat verschillende onderzoekers (Y ei t, Poten) voor invasie van foetale elementen inde venen beschreven hebben, een invasie in arteries is, meen ik, dat hij zich vergist. Zij zagen echter ook de arteries voor venen aan en hielden de daarin voorkomende cellen voor trophoblast. F ellner deed hier het juiste licht schijnen. Over den oorsprong dier cellen spreekt hij zich niet met beslistheid uit, de medewerking van het endotheliumlaat hij in het midden. Hofbauer meent, dat die cellen weldegelijk uit het endothelium ontstaan, omdat die cellen rijkelijk mitosen vertoonen, die iu deoidua ontbreken en omdat men in die vaten de stolling van het bloed mist, die toch zou moeten optreden,

190